18
1 Wee het land, dat schaduwachtig is aan de
frontieren, dat aan de zijde der rivieren van Morenland is;
2 Dat gezanten zendt over de zee, en in schepen
van biezen op de wateren! Gaat henen, gij snelle boden! tot een volk, dat
getrokken is en geplukt, tot een volk, dat vreselijk is van dat het
was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de
rivieren beroven.
3 Allen gij ingezetenen der wereld, en gij
inwoners der aarde! als men de banier zal oprichten op de bergen, zult
gijlieden het zien, en als de bazuin zal blazen, zult gijlieden het
horen.
4 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ik zal
stil zijn, en zien in Mijn woning, als de glinsterende hitte op den regen, als
een wolk des dauws in de hitte des oogstes;
5 Want voor den oogst, als de botte volkomen is,
en de onrijpe druif rijp wordt na den bloesem, zo zal Hij de ranken met
snoeimessen afsnijden, en de takken wegdoen, en afkappen.
6 Zij zullen te zamen gelaten worden den
roofvogelen der bergen, en den dieren der aarde; en de roofvogelen zullen op
hen overzomeren, en alle dieren der aarde zullen daarop
overwinteren.
7 Te dien tijd zal den HEERE der heirscharen een
geschenk gebracht worden van het volk, dat getrokken is en geplukt, en van het
volk, dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van
regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven; tot de
plaats van den Naam des HEEREN der heirscharen, tot den berg Sion.
|