22
1 De last van het dal des
gezichts. Wat is u nu, dat gij altegader op de daken klimt?
2 Gij, die vol van groot gedruis
waart, gij woelige stad, gij, vrolijk huppelende stad! Uw verslagenen zijn niet
verslagen met het zwaard, noch gestorven in den strijd.
3 Al uw oversten zijn te zamen
weggevlucht; zij zijn van de schutters gebonden, allen, die in u gevonden zijn,
zijn samengebonden, zij zijn van verre gevloden.
4 Daarom zeg ik: Wendt het
gezicht van mij af; laat mij bitterlijk wenen; dringt niet aan, om mij te
troosten over de verstoring der dochteren mijns volks.
5 Want het is een dag van
beroering, en van vertreding, en van verwarring van den Heere, den HEERE der
heirscharen, in het dal des gezicht, een dag van ontmuring des
muurs, en van geschreeuw naar het gebergte toe.
6 Want Elam heeft den pijlkoker
genomen, de man is op den wagen, er zijn ruiters; en Kir ontbloot het schild.
7 En het zal geschieden, dat uw
uitgelezen dalen vol wagenen zullen zijn, en dat de ruiters zich gewisselijk
zullen zetten ter poorten aan.
8 En hij zal het deksel van Juda
ontdekken; en te dien dage zult gij zien naar de wapenen in het huis des wouds.
9 En gijlieden zult bezien de
reten der stad Davids, omdat zij vele zijn; en gij zult de wateren des
ondersten vijvers vergaderen.
10 Gij zult ook de huizen van
Jeruzalem tellen; en gij zult huizen afbreken, om de muren te bevestigen.
11 Ook zult gij een gracht maken
tussen beide de muren, voor de wateren des ouden vijvers; maar gij zult niet
opwaarts zien op Dien, Die zulks gedaan heeft, noch
aanmerken Dien, Die dat van verre tijden
geformeerd heeft.
12 En te dien dage zal de Heere,
de HEERE der heirscharen, roepen tot geween, en tot rouwklage, en tot kaalheid,
en tot omgording des zaks.
13 Maar ziet, er is vreugde en
blijdschap met runderen te doden, en schapen te kelen, vlees te eten, en wijn
te drinken, en te zeggen: Laat ons eten en drinken, want morgen
zullen wij sterven.
14 Maar de HEERE der heirscharen
heeft Zich voor mijn oren geopenbaard, zeggende: Indien ulieden deze
ongerechtigheid verzoend wordt, totdat gij sterft! zegt de Heere,
de HEERE der heirscharen.
15 Alzo zegt de Heere, de HEERE
der heirscharen: Ga heen, ga in tot dien schatmeester, tot Sebna, den
hofmeester, en spreek:
16 Wat hebt gij hier, of wien
hebt gij hier, dat gij u hier een graf uitgehouwen hebt als die zijn graf in de
hoogte uithouwt, die een woning voor zich op een rotssteen laat aftekenen?
17 Zie, de HEERE zal u wegwerpen
met een mannelijke wegwerping, en Hij zal u ganselijk overdekken.
18 Hij zal u gewisselijk
voortrollen, gelijk men een bal rolt, in een land, wijd van begrip; aldaar zult
gij sterven, en aldaar zullen uw heerlijke wagenen zijn, o gij schandvlek van
het huis uws heren!
19 En Ik zal u afstoten van uw
staat, en van uw stand zal Hij u verstoren.
20 En het zal te dien dage geschieden,
dat Ik Mijn knecht, Eljakim, den zoon van Hilkia, roepen zal.
21 En Ik zal hem met uw rok
bekleden, en Ik zal hem met uw gordel sterken, en uw heerschappij zal Ik in
zijn hand geven; en hij zal den inwoneren te Jeruzalem en den huize
van Juda tot een vader zijn.
22 En Ik zal den sleutel van het
huis van David op zijn schouder leggen; en hij zal opendoen, en niemand zal
sluiten, en hij zal sluiten, en niemand zal opendoen.
23 En Ik zal hem als een nagel
inslaan in een vaste plaats; en hij zal wezen tot een stoel der eer voor het
huis zijns vaders.
24 En men zal aan hem hangen
alle heerlijkheid van het huis zijns vaders, der uitspruitelingen en der afkomelingen,
ook alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs tot al
de vaten der flessen.
25 Te dien dage, spreekt de
HEERE der heirscharen, zal die nagel, die aan een vaste plaats gestoken was,
weggenomen worden; en hij zal afgehouwen worden, en hij zal
vallen, en de last, die daaraan is, zal
afgesneden worden; want de HEERE heeft het gesproken.
|