28
1 Wee de hovaardige kroon der
dronkenen van Efraim, welker heerlijk sieraad is een afvallende bloem, die daar
is op het hoofd der zeer vette vallei, der geslagenen van den wijn.
2 Ziet, de Heere heeft een
sterke en machtige, er is gelijk een hagelvloed, een poort des verderfs; gelijk
een vloed der sterke wateren; die overvloeien, zal Hij ze ter
aarde nederwerpen met de hand.
3 De hovaardige kronen der
dronkenen van Efraim zullen met voeten vertreden worden.
4 En de afvallende bloem zijns
heerlijken sieraads, die op het hoofd der zeer vette vallei is, zal zijn gelijk
een vroegrijpe vrucht voor den zomer, welke, wanneer ze iemand
ziet, terwijl zij nog in zijn hand is, slokt hij
ze op.
5 Te dien dage zal de HEERE der
heirscharen tot een heerlijke Kroon en tot een sierlijken Krans zijn den
overgeblevenen Zijns volks.
6 En tot een Geest des oordeels
dien, die ten oordeel zit, en tot een sterkte dengenen, die den strijd afkeren
tot de poort toe.
7 En ook dwalen dezen van den
wijn, en zij dolen van den sterken drank; de priester en de profeet dwalen van
den sterken drank; zij zijn verslonden van den wijn, zij dolen
van sterken drank; zij dwalen in het gezicht; zij
waggelen in het gericht.
8 Want alle tafels zijn vol van
uitspuwsel en van drek, zodat er geen plaats schoon is.
9 Wien zou Hij dan de kennis
leren, en wien zou Hij het gehoorde te verstaan geven? Den gespeenden van de
melk, den afgetrokkenen van de borsten?
10 Want het is gebod op gebod,
gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een
weinig.
11 Daarom zal Hij door
belachelijke lippen, en door een andere tong tot dit volk spreken;
12 Tot dewelken Hij gezegd
heeft: Dit is de rust, geeft den moeden rust, en dit is de verkwikking; doch zij
hebben niet willen horen.
13 Zo zal hun het woord des
HEEREN zijn; gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel,
hier een weinig, daar een weinig; opdat zij heengaan, en
achterwaarts vallen, en verbreken, en verstrikt
en gevangen worden.
14 Daarom, hoort des HEEREN
woord, gij bespotters, gij heersers over dit volk, dat te Jeruzalem is!
15 Omdat gijlieden zegt: Wij
hebben een verbond met den dood gemaakt, en met de hel hebben wij een
voorzichtig verdrag gemaakt; wanneer de overvloeiende gesel
doortrekken zal, zal hij tot ons niet komen; want
wij hebben de leugen ons tot een toevlucht gesteld, en onder de valsheid hebben
wij ons verborgen.
16 Daarom, alzo zegt de Heere
HEERE: Ziet, Ik leg een grondsteen in Sion, een beproefden steen, een
kostelijken hoeksteen, die wel vast gegrondvest is; wie gelooft, die zal
niet haasten.
17 En Ik zal het gericht stellen
naar het richtsnoer, en de gerechtigheid naar het paslood; en de hagel zal de
toevlucht der leugen wegvagen, en de wateren zullen de
schuilplaats overlopen.
18 En ulieder verbond met den
dood zal te niet worden, en uw voorzichtig verdrag met de hel zal niet bestaan;
wanneer de overvloeiende gesel doortrekken zal, dan zult
gijlieden van denzelven vertreden worden.
19 Van den tijd af, als hij
doortrekt, zal hij ulieden wegnemen, want allen morgen zal hij doortrekken, bij
dag en bij nacht; en het zal geschieden, dat het gerucht te verstaan,
enkel beroering wezen zal.
20 Want het bed zal korter zijn,
dan dat men zich daarop uitstrekken kunne; en het deksel zal te smal wezen, als
men zich daaronder voegt.
21 Want de HEERE zal Zich
opmaken, gelijk op den berg Perazim, Hij zal beroerd zijn, gelijk in het dal
van Gibeon, om Zijn werk te doen, Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijn
daad te doen, Zijn daad zal vreemd zijn!
22 Nu dan, drijft den spot niet,
opdat uw banden niet vaster gemaakt worden; want ik heb van den Heere HEERE der
heirscharen gehoord een verdelging, ja, een, die vast
besloten is over het ganse land.
23 Neemt ter ore en hoort mijn
stem, merkt op en hoort mijn rede!
24 Ploegt de ploeger den gehelen
dag om te zaaien? Opent en egt hij zijn land den gehelen dag?
25 Is het niet alzo? Wanneer hij
het bovenste van hetzelve effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken, en
spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezen gerst,
of spelt, elk aan zijn plaats.
26 En zijn God onderricht hem
van de wijze, Hij leert hem.
27 Want men dorst de wikken niet
met den dorswagen, en men laat het wagenrad niet rondom over het komijn gaan;
maar de wikken slaat men uit met een staf, en het komijn
met een stok;
28 Het brood koren moet verbrijzeld
worden, maar hij dorst het niet geduriglijk dorsende; noch hij breekt het met
het wiel zijn wagens, noch hij verbrijzelt het met zijn paarden.
29 Zulks komt ook voort van den
HEERE der heirscharen; Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad.
|