29
1 Wee Ariel, Ariel! de stad,
waarin David gelegerd heeft; doet jaar tot jaar; laat ze feestofferen slachten.
2 Evenwel zal Ik Ariel
beangstigen, en er zal treuring en droefheid wezen, en die stad zal Mij gelijk
Ariel zijn.
3 Want Ik zal een leger in het
rond om u slaan, en Ik zal u belegeren met bolwerken, en Ik zal vestingen tegen
u opwerpen.
4 Dan zult gij vernederd worden,
gij zult uit de aarde spreken, en uw spraak zal uit het stof zachtjes
voortkomen; en uw stem zal zijn uit de aarde als van een tovenaar, en uw
spraak zal uit het stof piepen.
5 En de menigte uwer vreemde
soldaten zal zijn gelijk dun stof, en de menigte der tirannen als
voorbijvliegend kaf; en het zal in een ogenblik haastelijk geschieden.
6 Gij zult van den HEERE der
heirscharen bezocht worden met donder, en met aardbeving, en groot geluid, met
wervelwind, en onweder, en de vlam eens verterenden vuurs.
7 En gelijk de droom van een
nachtgezicht is, alzo zal de veelheid aller heidenen zijn, die tegen Ariel
strijden zullen; zelfs allen, die tegen haar en haar vestingen strijden, en
haar beangstigen zullen.
8 Het zal alzo zijn, gelijk
wanneer een hongerige droomt, en ziet, hij eet; maar als hij ontwaakt, zo is
zijn ziel ledig; of, gelijk als wanneer een dorstige droomt, en ziet, hij
drinkt; maar als hij ontwaakt, ziet, zo is hij
nog mat, en zijn ziel is begerig; alzo zal de menigte aller heidenen zijn, die
tegen den berg Sion krijgen.
9 Zij vertoeven, daarom
verwondert u; zij zijn vrolijk, derhalve roept gijlieden; zij zijn dronken,
maar niet van wijn; zij waggelen, maar niet van sterken drank.
10 Want de HEERE heeft over
ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en Hij heeft uw ogen
toegesloten; de profeten, en uw hoofden, en de zieners heeft Hij verblind.
11 Daarom is ulieden alle
gezicht geworden als de woorden van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan
een, die lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan
niet, want het is verzegeld.
12 Of men geeft het boek aan
een, die niet lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan niet
lezen.
13 Want de Heere heeft gezegd:
Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond, en zij Mij met hun lippen
eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze, waarmede zij
Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd
zijn;
14 Daarom, ziet, Ik zal voorts
wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk; want de
wijsheid zijner wijzen zal vergaan, en het verstand zijner verstandigen zal
zich verbergen.
15 Wee dengenen, die zich diep
versteken willen voor den HEERE, hun raad verbergende; en welker werken in
duisterheid geschieden, en zij zeggen: Wie ziet ons, en wie
kent ons?
16 Ulieder omkeren is, alsof de
pottenbakker geacht werd als leem, dat het maaksel zeide van zijn maker: Hij
heeft mij niet gemaakt; en het geformeerde vat van zijn
pottenbakker zeide: Hij verstaat het niet.
17 Is het niet nog om een klein
weinig, dat de Libanon in een vruchtbaar veld zal veranderd worden, en het
vruchtbare veld voor een woud geacht zal worden?
18 En te dien dage zullen de
doven horen de woorden des Boeks; en de ogen der blinden, zijnde uit de
donkerheid en uit de duisternis, zullen zien.
19 En de zachtmoedigen zullen
vreugde op vreugde hebben in den HEERE; en de behoeftigen onder de mensen
zullen zich in de Heilige Israels verheugen.
20 Wanneer de tiran een einde
zal hebben, en dat het met den bespotter uit zal zijn, en dat allen, die tot
ongerechtigheid waken, uitgeroeid zullen zijn;
21 Die een mens schuldig maken
om een woord, en leggen dien strikken, die hen bestraft in de poort; en die den
rechtvaardige verdrijven in het woeste.
22 Daarom zegt de HEERE, Die
Abraham verlost heeft, tot het huis van Jakob alzo: Jakob zal nu niet meer
beschaamd worden, en nu zal zijn aangezicht niet meer bleek worden;
23 Want als hij zijn kinderen,
het werk Mijner handen, zien zal in het midden van hen, zullen zij Mijn Naam
heiligen; en zij zullen den Heilige Jakobs heiligen, en den God van Israel
vrezen.
24 En die dwalende van geest
zijn, zullen tot verstand komen, en de murmureerders zullen de lering aannemen.
|