30
1 Wee den kinderen, die afvallen,
spreekt de HEERE, om een raadslag te maken, maar niet uit Mij, en om zich met
een bedekking te bedekken, maar niet uit Mijn Geest,
om zonde tot zonde te doen;
2 Die gaan, om af te trekken in
Egypte, en vragen Mijn mond niet; om zich te sterken met de macht van Farao, en
om hun toevlucht te nemen onder de schaduw van Egypte.
3 Want de sterkte van Farao zal
ulieden tot schaamte zijn, en die toevlucht onder de schaduw van Egypte tot
schande.
4 Wanneer zijn vorsten zullen
geweest zijn tot Zoan, en zijn gezanten zullen gekomen zijn tot nabij Chanes;
5 Hij zal hen allen beschaamd
maken door een volk, dat hun geen nut kan doen, noch tot hulp, noch tot
voordeel, maar tot schande en ook tot smaadheid zijn zal.
6 De last der beesten, van het
zuiden, naar het land des angstes, en der benauwdheid, van waar de sterke leeuw
en de oude leeuw is, de basilisk en de vurige vliegende
draak; hun goederen zullen zij voeren op den rug
der veulens, en hun schatten op de bulten der kemelen, tot het volk, dat hun
geen nut doen zal.
7 Want Egypte zal ijdellijk en
te vergeefs helpen; daarom heb Ik hierover geroepen; Stilzitten zal hun sterkte
zijn.
8 Nu dan, ga henen, schrijf voor
hen op een tafel, en teken het in een boek, opdat het blijve tot den laatsten
dag, voor altoos, tot in eeuwigheid.
9 Want het is een wederspannig
volk; het zijn leugenachtige kinderen; kinderen, die des HEEREN wet niet horen
willen.
10 Die daar zeggen tot de
zieners: Ziet niet; en tot de schouwers: Schouwt ons niet, wat recht is;
spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen.
11 Wijkt af van den weg, maakt u
van de baan; laat den Heilige Israels van ons ophouden!
12 Daarom, zo zegt de Heilige
Israels: Omdat gijlieden dit woord verwerpt, en vertrouwt op onderdrukking en
verkeerdheid, en steunt daarop:
13 Daarom zal ulieden deze
misdaad zijn gelijk een vallende scheur, uitwaarts gebogen in een hogen muur,
welks breuk haastelijk in een ogenblik komen zal.
14 Ja, Hij zal ze verbreken,
gelijk een pottenbakkerskruik verbroken wordt; in het brijzelen zal Hij niet
verschonen; alzo dat van haar verbrijzeling niet een scherf zal
gevonden worden, om vuur uit den haard te nemen,
of om water te scheppen uit een gracht.
15 Want alzo zegt de Heere
HEERE, de Heilige Israels: Door wederkering en rust zoudt gijlieden behouden
worden, in stilheid en in vertrouwen zou uw sterkte zijn; doch gij hebt
niet gewild.
16 En gij zegt: Neen, maar op
paarden zullen wij vlieden; daarom zult gij vlieden! En: Op snelle paarden
zullen wij rijden; daarom zullen uw vervolgers ook snel zijn!
17 Een duizend van het schelden
van een enige, van het schelden van vijf zult gij allen vlieden; totdat gij
overgelaten wordt, gelijk een mast op den top van een berg, en als
een banier op een heuvel.
18 En daarom zal de HEERE
wachten, opdat Hij u genadig zij, en daarom zal Hij verhoogd worden, opdat Hij
Zich over ulieden ontferme, want de HEERE is een God des
gerichts; welgelukzalig zijn die allen, die Hem
verwachten.
19 Want het volk zal in Sion
wonen, te Jeruzalem; gij zult ganselijk niet wenen; gewisselijk zal Hij u
genadig zijn op de stem uws geroeps; zo haast Hij die horen zal, zal Hij
u antwoorden.
20 De Heere zal ulieden wel
brood der benauwdheid, en wateren der verdrukking geven; maar uw leraars zullen
niet meer als met vleugelen wegvliegen, maar uw ogen zullen
uw leraars zien;
21 En uw oren zullen horen het
woord desgenen, die achter u is, zeggende: Dit is de weg, wandelt in denzelven;
als gij zoudt afwijken ter rechterhand of ter linkerhand.
22 En gijlieden zult voor onrein
houden het deksel uwer zilveren gesneden beelden, en het overtreksel uwer
gouden gegoten beelden; gij zult ze wegwerpen gelijk een
maanstondig kleed, en tot elk van die zeggen:
Henen uit!
23 Dan zal Hij uw zaad, waarmede
gij het land bezaaid hebt, regen geven, en brood van des lands inkomen, en
hetzelve zal vet en smoutig zijn; uw vee zal te dien dage in een
wijde landouwe weiden.
24 En de ossen, en ezelveulens,
die het land bouwen, zullen zuiver voeder eten, hetwelk verschud is met de
werpschoffel en met de wan.
25 En er zullen op allen hogen
berg, en op allen verhevenen heuvel beekjes en watervlieten zijn, in den dag
der grote slachting, wanneer de torens vallen zullen.
26 En het licht der maan zal
zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal zevenvoudig zijn als het
licht van zeven dagen; ten dage als de HEERE de breuk Zijns volks
zal verbinden, en de wonde, waarmede het geslagen
is, genezen.
27 Ziet, de Naam des HEEREN komt
van verre, Zijn toorn brandt, en de last is zwaar; Zijn lippen zijn vol
gramschap, en Zijn tong, als een verterend vuur;
28 En Zijn adem is als een
overlopende beek, die tot aan den hals toe raakt; om de heidenen te schudden
met een schudding der ijdelheid, en als een misleidende toom in
de kinnebakkens der volken.
29 Er zal een lofzang bij
ulieden zijn, gelijk in den nacht, wanneer het feest geheiligd wordt; en
blijdschap des harten, gelijk van een, die met pijpen wandelt, om te komen tot
den berg des HEEREN, tot den Rotssteen van
Israel.
30 En de HEERE zal Zijn
heerlijke stem doen horen, en de nederlating Zijns arms doen zien, met
grimmigheid van toorn, en een vlam van verterend vuur, stralen, en een vloed,
en hagelstenen.
31 Want door de stem des HEEREN
zal Assur te morzel geslagen worden, die met de roede sloeg.
32 En alwaar die gegrondveste
staf doorgegaan zal zijn (op welken de HEERE dien zal hebben doen rusten), daar
zal men met trommelen en harpen zijn; want met
bewegende bestrijdingen zal Hij tegen hen
strijden.
33 Want Tofeth is van gisteren
bereid; ja, hij is ook voor den koning bereid; Hij heeft hem diep en wijd
gemaakt, het vuur en hout van zijn brandstapel is veel; de adem des
HEEREN zal hem aansteken als een zwavelstroom.
|