40
1 Troost, troost Mijn volk, zal
ulieder God zeggen.
2 Spreekt naar het hart van
Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar
ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen
heeft voor al haar zonden.
3 Een stem des roependen in de
woestijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor
onzen God!
4 Alle dalen zullen verhoogd
worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat
zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot een vallei
gemaakt worden.
5 En de heerlijkheid des HEEREN
zal geopenbaard worden; en alle vlees te gelijk zal zien, dat het de mond des
HEEREN gesproken heeft.
6 Een stem zegt: Roept! En hij
zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras, en al zijn goedertierenheid als
een bloem des velds.
7 Het gras verdort, de bloem
valt af, als de Geest des HEEREN daarin blaast; voorwaar, het volk is gras.
8 Het gras verdort, de bloem
valt af; maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid.
9 O Sion, gij verkondigster van
goede boodschap, klim op een hogen berg; o Jeruzalem, gij verkondigster van
goede boodschap, hef uw stem op met macht, hef ze op, vrees
niet, zeg den steden van Juda: Zie hier is uw
God!
10 Ziet, de Heere HEERE zal
komen tegen den sterke, en Zijn arm zal heersen; ziet, Zijn loon is bij Hem, en
Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht.
11 Hij zal Zijn kudde weiden
gelijk een herder; Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen, en in Zijn
schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtjes leiden.
12 Wie heeft de wateren met Zijn
vuist gemeten, en van de hemelen met de span de maat genomen, en heeft met een
drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen
gewogen in een waag, en de heuvelen in een
weegschaal?
13 Wie heeft den Geest des
HEEREN bestierd, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen?
14 Met wien heeft Hij raad
gehouden, die Hem verstand zou geven, en Hem zou leren van het pad des rechts,
en Hem wetenschap zou leren, en Hem zou bekend maken den
weg des veelvoudigen verstands?
15 Ziet, de volken zijn geacht
als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal; ziet, Hij
werpt de eilanden henen als dun stof!
16 En de Libanon is niet
genoegzaam om te branden, en zijn gedierte is niet genoegzaam ten brandoffer.
17 Alle volken zijn als niets
voor Hem; en zij worden bij Hem geacht minder dan niet, en ijdelheid.
18 Bij wien dan zult gij God
vergelijken, of wat gelijkenis zult gij op Hem toepassen?
19 De werkmeester giet een
beeld, en de goudsmid overtrekt het met goud, en giet er zilveren ketenen toe.
20 Die verarmd is, dat hij niet
te offeren heeft, die kiest een hout uit, dat niet verrotte; hij zoekt zich een
wijzen werkmeester, om een beeld te bereiden, dat niet wankele.
21 Weet gijlieden niet? Hoort
gij niet? Is het u van den beginne aan niet bekend gemaakt! Hebt gij op de
grondvesten der aarde niet gelet?
22 Hij is het, Die daar zit
boven den kloot der aarde, en derzelver inwoners zijn als sprinkhanen; Hij is
het, Die de hemelen uitspant als een dunnen doek, en breidt ze uit als een
tent, om te bewonen;
23 Die de vorsten te niet maakt;
de richters der aarde maakt Hij tot ijdelheid.
24 Ja, zij worden niet geplant,
ja, zij worden niet gezaaid, ja, hun afgehouwen stam wortelt niet in de aarde;
ook als Hij op hen blazen zal, zo zullen zij verdorren, en een
stormwind zal hen als een stoppel wegnemen.
25 Bij wien dan zult gijlieden
Mij vergelijken, dien Ik gelijk zij? zegt de Heilige.
26 Heft uw ogen op omhoog, en
ziet, Wie deze dingen geschapen heeft; Die in getal hun heir voortbrengt; Die
ze alle bij name roept, vanwege de grootheid Zijner krachten,
en omdat Hij sterk van vermogen is; er wordt er
niet een gemist.
27 Waarom zegt gij dan, o Jakob!
en spreekt, o Israel! mijn weg is voor den HEERE verborgen, en mijn recht gaat
van mijn God voorbij?
28 Weet gij het niet? Hebt gij
niet gehoord, dat de eeuwige God, de HEERE, de Schepper van de einden der
aarde, noch moede noch mat wordt? Er is geen doorgronding van
Zijn verstand.
29 Hij geeft den moeden kracht,
en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft.
30 De jongen zullen moede en mat
worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen;
31 Maar dien den HEERE
verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen,
gelijk de arenden; zij zullen lopen, en niet moede worden; zij zullen
wandelen, en niet mat worden.
|