46
1 Bel is gekromd, Nebo wordt
nedergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw
opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide beesten.
2 Samen zijn zij nedergebogen,
zij zijn gekromd, zij hebben den last niet kunnen redden, maar zijzelven zijn
in de gevangenis gegaan.
3 Hoor naar Mij, o huis van
Jakob, en het ganse overblijfsel van het huis Israels! die van Mij gedragen
zijt van den buik aan, en opgenomen van de baarmoeder af.
4 En tot de ouderdom toe zal Ik
Dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen; Ik heb het
gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal dragen en redden.
5 Wien zoudt gijlieden Mij
nabeelden, en evengelijk maken, en Mij vergelijken, dat wij elkander gelijken
zouden?
6 Zij verkwisten het goud uit de
beurs, en wegen het zilver met de waag; zij huren een goudsmid, en die maakt
het tot een god, zij knielen neder, ook buigen zij zich daarvoor.
7 Zij nemen hem op den schouder,
zij dragen hem, en zetten hem aan zijn plaats; daar staat hij, hij wijkt van
zijn stede niet; ja, roept iemand tot hem, zo antwoordt hij niet, hij
verlost hem niet uit zijn benauwdheid.
8 Gedenkt hieraan, en houdt u
kloekelijk, brengt het weder in het hart, o gij overtreders!
9 Gedenkt der vorige dingen van
oude tijden af, dat Ik God ben, en er is geen God meer, en er is niet gelijk
Ik;
10 Die van den beginne aan
verkondigt het einde, en van ouds af die dingen, die nog niet geschied zijn;
Die zegt: Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen.
11 Die een roofvogel roept van
het oosten, een man Mijns raads uit verren lande; ja, Ik heb het gesproken, Ik
zal het ook doen opkomen; Ik heb het geformeerd, Ik zal het ook doen.
12 Hoort naar Mij, gij stijven
van harte, gij, die verre van de gerechtigheid zijt!
13 Ik breng Mijn gerechtigheid
nabij, zij zal niet verre wezen, en Mijn heil zal niet vertoeven; maar Ik zal
heil geven in Sion, aan Israel Mijn heerlijkheid.
|