58
1 Roep uit de keel, houd niet
in, verhef uw stem als een bazuin, en verkondig Mijn volk hun overtreding, en
het huis Jakobs hun zonden.
2 Hoewel zij Mij dagelijks
zoeken, en een lust hebben aan de kennis Mijner wegen, als een volk, dat
gerechtigheid doet en het recht zijns Gods niet verlaat, vragen zij Mij naar
de rechten der gerechtigheid; zij hebben een lust
tot God te naderen;
3 Zeggende: Waarom vasten wij,
en Gij ziet het niet aan, waarom kwellen wij onze ziel, en Gij weet het niet?
Ziet, ten dage, wanneer gijlieden vast, zo vindt gij uw lust, en gij
eist gestrengelijk al uw arbeid.
4 Ziet, tot twist en gekijf vast
gijlieden, en om goddelooslijk met de vuist te slaan; vast niet gelijk heden,
om uw stem te doen horen in de hoogte.
5 Zou het zulk een vasten zijn,
dat Ik verkiezen zou, dat de mens zijn ziel een dag kwelle, dat hij zijn hoofd
kromme gelijk een bieze, en een zak en as onder zich spreide? Zoudt
gij dat een vasten heten, en een dag den HEERE
aangenaam?
6 Is niet dit het vasten, dat Ik
verkies: dat gij losmaakt de knopen der goddeloosheid, dat gij ontdoet de
banden des juks, en dat gij vrij loslaat de verpletterden, en alle
juk verscheurt?
7 Is het niet, dat gij den
hongerige uw brood mededeelt, en de armen, verdrevenen in huis brengt? Als gij
een naakte ziet, dat gij hem dekt, en dat gij u voor uw vlees niet verbergt?
8 Dan zal uw licht voortbreken
als de dageraad, en uw genezing zal snellijk uitspruiten; en uw gerechtigheid
zal voor uw aangezicht heengaan, en de heerlijkheid des HEEREN
zal uw achtertocht wezen.
9 Dan zult gij roepen, en de
HEERE zal antwoorden; gij zult schreeuwen, en Hij zal zeggen: Ziet, hier ben
Ik. Zo gij uit het midden van u wegdoet het juk, het uitsteken des
vingers, en het spreken der ongerechtigheid;
10 En zo gij uw ziel opent voor
den hongerige, en de bedrukte ziel verzadigt; dan zal uw licht in de duisternis
opgaan, en uw donkerheid zal zijn als de middag.
11 En de HEERE zal u geduriglijk
leiden, en Hij zal uw ziel verzadigen in grote droogten, en uw beenderen
vaardig maken; en gij zult zijn als een gewaterde hof, en als
een springader der wateren, welker wateren niet
ontbreken.
12 En die uit u voortkomen,
zullen bouwen de oude verwoeste plaatsen; de fondamenten, van geslacht tot
geslacht verwoest, zult gij oprichten; en gij zult genaamd worden: Die
de bressen toemuurt, die de paden weder opmaakt,
om te bewonen.
13 Indien gij uw voet van den
sabbat afkeert, van te doen uw lust op Mijn heiligen dag; en indien gij den
sabbat noemt een verlustiging, opdat de HEERE geheiligd worde, Die
te eren is; en indien gij dien eert, dat gij uw
wegen niet doet, en uw eigen lust niet vindt, noch een woord daarvan spreekt;
14 Dan zult gij u verlustigen in
den HEERE, en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde, en Ik zal u
spijzigen met de erve van uw vader Jakob; want de mond des HEEREN
heeft het gesproken.
|