63
1 Wie is Deze, Die van Edom komt
met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die
voorttrekt in Zijn grote kracht? Ik ben het, Die in
gerechtigheid spreek, Die machtig ben te
verlossen.
2 Waarom zijt Gij rood aan Uw gewaad,
en Uw klederen als van een, die in de wijnpers treedt?
3 Ik heb de pers alleen
getreden, en er was niemand van de volken met Mij; en Ik heb hen getreden in
Mijn toorn, en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid; en hun kracht is
gesprengd op Mijn klederen, en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld.
4 Want de dag der wraak was in
Mijn hart, en het jaar Mijner verlosten was gekomen.
5 En Ik zag toe, en er was
niemand die hielp; en Ik ontzette Mij, en er was niemand, die ondersteunde;
daarom heeft Mijn arm Mij heil beschikt, en Mijn grimmigheid heeft
Mij ondersteund,
6 En Ik heb de volken vertreden
in Mijn toorn, en Ik heb hen dronken gemaakt in Mijn grimmigheid; en Ik heb hun
kracht ter aarde doen nederdalen.
7 Ik zal de goedertierenheden
des HEEREN vermelden, den veelvoudigen lof des HEEREN, naar alles, wat de HEERE
ons heeft bewezen, en de grote goedigheid aan het
huis van Israel, die Hij hun bewezen heeft, naar
Zijn barmhartigheden, en naar de veelheid Zijner goedertierenheden.
8 Want Hij zeide: Zij zijn
immers Mijn volk, kinderen, die niet liegen zullen? Alzo is Hij hun geworden
tot een Heiland.
9 In al hun benauwdheid was Hij
benauwd, en de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden; door Zijn liefde en
door Zijn genade heeft Hij hen verlost; en Hij nam hen op,
en Hij droeg hen al de dagen van ouds.
10 Maar zij zijn wederspannig
geworden, en zij hebben Zijn Heiligen Geest smarten aangedaan; daarom is Hij
hun in een vijand verkeerd, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden.
11 Nochtans dacht Hij aan de
dagen van ouds, aan Mozes en Zijn volk; maar nu, waar is Hij, Die hen uit de
zee opgebracht heeft, met de herders Zijner kudde? Waar is Hij, Die
Zijn Heiligen Geest in het midden van hen stelde?
12 Die den arm Zijner
heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die de wateren voor
hunlieder aangezichten kliefde opdat Hij Zich een eeuwigen
Naam maakte?
13 Die hen leidde door de
afgronden; als een paard in de woestijn, struikelden zij niet.
14 Gelijk een beest, dat afgaat
in de valleien, heeft hun de Geest des HEEREN rust gegeven. Alzo hebt Gij Uw
volk geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken.
15 Zie van den hemel af, en
aanschouw van Uw heilige en Uw heerlijke woning; waar zijn Uw ijver en Uw
mogendheden, het gerommel Uws ingewands en Uwer
barmhartigheden? Zij houden zich tegen mij in.
16 Gij zijt toch onze Vader,
want Abraham weet van ons niet, en Israel kent ons niet; Gij, o HEERE! zijt
onze Vader, onze Verlosser van ouds af is Uw Naam.
17 HEERE! waarom doet Gij ons
van Uw wegen dwalen, waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen? Keer
weder om Uwer knechten wil, de stammen Uws erfdeels.
18 Uw heilig volk heeft het maar
een weinig tijds bezeten; onze wederpartijders hebben Uw heiligdom vertreden.
19 Wij zijn geworden als die,
over welke Gij van ouds niet hebt geheerst, en die naar Uw Naam niet zijn
genoemd.
|