5
1 Gaat om door de wijken van
Jeruzalem, en ziet nu toe, en verneemt, en zoekt op haar straten, of gij iemand
vindt, of er een is, die recht doet, die waarheid zoekt, zo zal Ik
haar genadig zijn.
2 En of zij al zeggen: Zo
waarachtig als de HEERE leeft! zo zweren zij toch valselijk.
3 O HEERE! zien Uw ogen niet
naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij
hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan
te nemen; zij hebben hun aangezichten harder
gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren.
4 Doch ik zeide: Zekerlijk, deze
zijn arm; zij handelen zottelijk, omdat zij den weg des HEEREN, het recht hun
Gods niet weten.
5 Ik zal gaan tot de groten, en
met hen spreken, want die weten den weg des HEEREN, het recht huns Gods; maar
zij hadden te zamen het juk verbroken, en de
banden verscheurd.
6 Daarom heeft hen een leeuw uit
het woud verslagen, een wolf der wildernissen zal hen verwoesten; een luipaard
waakt tegen hun steden; al wie uit dezelve uitgaat,
zal verscheurd worden; want hun overtredingen
zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig veel geworden.
7 Hoe zou Ik over zulks u
vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen, die geen God zijn; als
Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel, en verzamelen bij hopen
in het hoerenhuis.
8 Als welgevoederde hengsten
zijn zij vroeg op; zij hunkeren een iegelijk naar zijns naasten huisvrouw.
9 Zou Ik over die dingen geen
bezoeking doen? spreekt de HEERE. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk
een volk, als dit is?
10 Beklimt haar muren, en
verderft ze (doch maakt geen voleinding); doet haar spitsen weg, want zij zijn
des HEEREN niet.
11 Want het huis van Israel en
het huis van Juda hebben gans trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, spreekt de
HEERE.
12 Zij verloochenen den HEERE,
en zeggen: Hij is het niet, en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch
zwaard noch honger zien.
13 Ja, die profeten zullen tot
wind worden, want het woord is niet bij hen; hun zelven zal zo geschieden.
14 Daarom zegt de HEERE, de God
der heirscharen, alzo, omdat gijlieden dit woord spreekt: Ziet, Ik zal Mijn
woorden in uw mond tot vuur maken, en dit volk tot hout, en het zal
hen verteren.
15 Ziet, Ik zal over ulieden een
volk van verre brengen, o huis Israels! spreekt de HEERE; het is een sterk
volk, het is een zeer oud volk, een volk, welks spraak gij niet zult kennen,
en niet horen, wat het spreken zal.
16 Zijn pijlkoker is als een
open graf; zij zijn altemaal helden.
17 En het zal uw oogst en uw
brood opeten, dat uw zonen en uw dochteren zouden eten; het zal uw schapen en
uw runderen opeten; het zal uw wijnstok en uw vijgeboom
opeten; uw vaste steden, op dewelke gij
vertrouwt, zal het arm maken, door het zwaard.
18 Nochtans zal Ik ook in die
dagen, spreekt de HEERE, geen voleinding met ulieden maken.
19 En het zal geschieden,
wanneer gij zult zeggen: Waarom heeft ons de HEERE, onze God, al deze dingen
gedaan? dat gij tot hen zeggen zult: Gelijk als gijlieden Mij
hebt verlaten, en vreemde goden in uw land
gediend, alzo zult gij de uitlandse dienen, in een land, dat het uwe niet is.
20 Verkondigt dit in het huis
van Jakob, en laat het horen in Juda, zeggende:
21 Hoort nu dit, gij dwaas en
harteloos volk! die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen
niet.
22 Zult gijlieden Mij niet
vrezen? spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Die der zee
het zand tot een paal gesteld heb, met een eeuwige inzetting, dat
zij daarover niet zal gaan; ofschoon haar golven
zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zo zullen
zij toch daarover niet gaan.
23 Maar dit volk heeft een
afvallig en wederspannig hart; zij zijn afgevallen en heengegaan;
24 En zij zeggen niet in hun
hart: Laat ons nu den HEERE, onzen God, vrezen, Die den regen geeft, zo vroegen
regen als spaden regen, op Zijn tijd; Die ons de weken, de
gezette tijden van den oogst, bewaart.
25 Uw ongerechtigheden wenden
die dingen af, en uw zonden weren dat goede van ulieden.
26 Want onder Mijn volk worden
goddelozen gevonden; een ieder van hen loert, gelijk zich de vogelvangers
schikken; zij zetten een verderfelijken strik, zij vangen de mensen.
27 Gelijk een kouw vol is van
gevogelte, alzo zijn hun huizen vol van bedrog; daarom zijn zij groot en rijk
geworden.
28 Zij zijn vet, zij zijn glad,
zelfs de daden der bozen gaan zij te boven; de rechtzaak richten zij niet,
zelfs de rechtzaak des wezen, nochtans zijn zij voorspoedig; ook oordelen zij
het recht der nooddruftigen niet.
29 Zou Ik over die dingen geen
bezoeking doen? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een
volk als dit is?
30 Een schrikkelijke en
afschuwelijke zaak geschiedt er in het land.
31 De profeten profeteren
valselijk, en de priesters heersen door hun handen; en Mijn volk heeft het
gaarne alzo; maar wat zult gij ten einde van dien maken?
|