8
1 Ter zelfder tijd, spreekt de
HEERE, zullen zij de beenderen der koningen van Juda, en de beenderen hunner
vorsten, en de beenderen der priesteren, en de beenderen
der profeten, en de beenderen der inwoners van
Jeruzalem, uit hun graven uithalen.
2 En zij zullen ze uitspreiden
voor de zon, en voor de maan, en voor het ganse heir des hemels, die zij
liefgehad, en die zij gediend, en die zij nagewandeld, en die zij
gezocht hebben, en voor dewelke zij zich
nedergebogen hebben; zij zullen niet verzameld noch begraven worden; tot mest
op den aardbodem zullen zij zijn.
3 En de dood zal voor het leven
verkoren worden, bij het ganse overblijfsel der overgeblevenen uit dit boze
geslacht, in al de plaatsen der overgeblevenen, waar Ik
hen henengedreven zal hebben, spreekt de HEERE
der heirscharen.
4 Zeg wijders tot hen: Zo zegt
de HEERE: Zal men vallen, en niet weder opstaan? Zal men afkeren, en niet
wederkeren?
5 Waarom keert dan dit volk te
Jeruzalem af met een altoosdurende afkering? Zij houden vast aan bedrog, zij
weigeren weder te keren.
6 Ik heb geluisterd en
toegehoord, zij spreken dat niet recht is, er is niemand, die berouw heeft over
zijn boosheid, zeggende: Wat heb ik gedaan? Een ieder keert zich om in
zijn loop, gelijk een onbesuisd paard in den strijd.
7 Zelfs een ooievaar aan den
hemel weet zijn gezette tijden, en een tortelduif, en kraan, en zwaluw, nemen
den tijd hunner aankomst waar; maar Mijn volk weet het recht
des HEEREN niet.
8 Hoe zegt gij dan: Wij zijn
wijs en de wet des HEEREN is bij ons! Ziet, waarlijk tevergeefs werkt de valse
pen der schriftgeleerden.
9 De wijzen zijn beschaamd,
verschrikt en gevangen; ziet, zij hebben des HEEREN woord verworpen, wat
wijsheid zouden zij dan hebben?
10 Daarom zal Ik hun vrouwen aan
anderen geven, hun akkers aan andere bezitters; want van den kleinste aan tot
den grootste toe pleegt een ieder van hen gierigheid; van
den profeet aan tot den priester toe bedrijft een
ieder van hen valsheid.
11 En zij genezen de breuk van
de dochter Mijns volks op het lichtste, zeggende: Vrede, vrede! doch daar is
geen vrede.
12 Zijn zij beschaamd, omdat zij
gruwel bedreven hebben? Ja, zij schamen zich in het minste niet, en weten niet
schaamrood te worden; daarom zullen zij vallen onder
de vallenden; ten tijde hunner bezoeking zullen
zij struikelen, zegt de HEERE.
13 Ik zal hen voorzeker
wegrapen, spreekt de HEERE; er zijn geen druiven aan den wijnstok, en geen
vijgen aan den vijgeboom, ja, het blad is afgevallen; en de geboden, die Ik
hun gegeven heb, die overtreden zij.
14 Waarom blijven wij zitten?
Verzamelt u, en laat ons ingaan in de vaste steden, en aldaar stilzwijgen;
immers heeft ons de HEERE, onze God, doen stilzwijgen, en ons
met gallewater gedrenkt, omdat wij tegen den
HEERE gezondigd hebben.
15 Men wacht naar vrede, maar er
is niets goeds, naar tijd van genezing, maar ziet, er is verschrikking.
16 Van Dan af wordt het gesnuif
zijner paarden gehoord; het ganse land beeft van het geluid der briesingen
zijner sterken; en zij komen daarhenen, dat zij het land opeten en
diens volheid, de stad en die daarin wonen.
17 Want ziet, Ik zend slangen,
basilisken onder ulieden, tegen dewelke geen bezwering is; die zullen u bijten,
spreekt de HEERE.
18 Mijn verkwikking is in droefenis;
mijn hart is flauw in mij.
19 Ziet, de stem van het
geschrei der dochteren mijns volks is uit zeer verren lande: Is dan de HEERE
niet te Sion, is haar koning niet bij haar? Waarom hebben zij Mij vertoornd
met hun gesneden beelden, met ijdelheden der
vreemden?
20 De oogst is voorbijgaande, de
zomer is ten einde; nog zijn wij niet verlost.
21 Ik ben gebroken vanwege de
breuk der dochter mijns volks; ik ga in het zwart, ontzetting heeft mij
aangegrepen.
22 Is er geen balsem in Gilead?
Is er geen heelmeester aldaar? Want waarom is de gezondheid der dochter mijns
volks niet gerezen?
|