10
1 Hoort het woord, dat de HEERE
tot ulieden spreekt, o huis Israels!
2 Zo zegt de HEERE: Leert den
weg der heidenen niet, en ontzet u niet voor de tekenen des hemels, dewijl zich
de heidenen voor dezelve ontzetten.
3 Want de inzettingen der volken
zijn ijdelheid; want het is hout, dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk
van des werkmeesters handen met de bijl.
4 Men pronkt het op met zilver
en met goud; zij hechten ze met nagelen en met hameren, opdat het niet waggele.
5 Zij zijn gelijk een palmboom
van dicht werk, maar kunnen niet spreken; zij moeten gedragen worden, want zij
kunnen niet gaan; vreest niet voor hen, want zij kunnen geen
kwaad doen, ook is er geen goeddoen bij hen.
6 Omdat niemand U gelijk is, o
HEERE! zo zijt Gij groot, en groot is Uw Naam in mogendheid.
7 Wie zou U niet vrezen, Gij
Koning der heidenen? Want het komt U toe; omdat toch onder alle wijzen der
heidenen, en in hun ganse koninkrijk, niemand U gelijk is.
8 In een ding zijn zij toch
onvernuftig en zot: een hout is een onderwijs der ijdelheden.
9 Uitgerekt zilver wordt van
Tarsis gebracht, en goud van Ufaz, tot een werk des werkmeesters en van de
handen des goudsmids; hemelsblauw en purper is hun kleding, een
werk der wijzen zijn zij al te zamen.
10 Maar de HEERE God is de
Waarheid, Hij is de levende God, en een eeuwig Koning; van Zijn verbolgenheid
beeft de aarde, en de heidenen kunnen Zijn gramschap
niet verdragen.
11 (Aldus zult gijlieden tot hen
zeggen: De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan
van de aarde, en van onder dezen hemel.)
12 Die de aarde gemaakt heeft
door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel
uitgebreid door Zijn verstand.
13 Als Hij Zijn stem geeft, zo
is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van
het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen,
en doet den wind voortkomen uit Zijn
schatkameren.
14 Een ieder mens is onvernuftig
geworden, zodat hij geen wetenschap heeft, een ieder goudsmid is beschaamd van
het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen; en
er is geen geest in hen.
15 Ijdelheid zijn zij, een werk
van verleidingen; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan.
16 Jakobs deel is niet gelijk
die, want Hij is de Formeerder van alles, en Israel is de roede Zijner erfenis;
HEERE der heirscharen is Zijn Naam.
17 Raap uw kramerij weg uit het
land, gij inwoneres der vesting!
18 Want zo zegt de HEERE: Ziet,
Ik zal de inwoners des lands op ditmaal wegslingeren, en zal ze benauwen, opdat
zij het vinden.
19 O, wee mij over mijn breuk!
mijn plage is smartelijk; en ik had gezegd: Dit is immers een krankheid, die ik
wel dragen zal!
20 Mijn tent is verstoord, en al
mijn zelen zijn verscheurd; mijn kinderen zijn van mij uitgegaan, en zij zijn
er niet; er is niemand meer, die mijn tent uitspant, en mijn gordijnen opricht.
21 Want de herders zijn
onvernuftig geworden, en hebben den HEERE niet gezocht; daarom hebben zij niet
verstandiglijk gehandeld, en hun ganse weide is verstrooid.
22 Ziet, er komt een stem des
geruchts, en een groot beven uit het land van het noorden; dat men de steden
van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der draken.
23 Ik weet, o HEERE! dat bij den
mens zijn weg niet is; het is niet bij een man, die wandelt, dat hij zijn gang
richte.
24 Kastijd mij, HEERE! doch met
mate; niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet te niet maakt.
25 Stort Uw grimmigheid uit over
de heidenen, die U niet kennen, en over de geslachten, die Uw Naam niet
aanroepen; want zij hebben Jakob opgegeten, ja, zij hebben
hem opgegeten, en hem verteerd, en zijn woning
verwoest.
|