15
1 Maar de HEERE zeide tot mij:
Al stond Mozes en Samuel voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit
volk niet wezen; drijf ze weg van Mijn aangezicht, en laat ze uitgaan.
2 En het zal geschieden, wanneer
zij tot u zullen zeggen: Waarhenen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult
zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ten dood, ten dode; en wie tot
het zwaard, ten zwaarde, en wie tot den honger,
ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis!
3 Want Ik zal bezoeking over hen
doen met vier geslachten, spreekt de HEERE: met het zwaard, om te doden; en met
de honden, om te slepen; en met het gevogelte des
hemels, en met het gedierte der aarde, om op te
eten en te verderven.
4 En Ik zal hen overgeven tot
een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van
Jehizkia, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft.
5 Want wie zou u verschonen, o
Jeruzalem? of wie zou medelijden met u hebben, of wie zou aftreden, om u naar
vrede te vragen?
6 Gij hebt Mij verlaten, spreekt
de HEERE; gij zijt achterwaarts gegaan; daarom zal Ik Mijn hand tegen u
uitstrekken en u verderven; Ik ben des berouwens moede geworden.
7 En Ik zal hen wannen met een
wan, in de poorten des lands; Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd en verdaan;
zij zijn van hun wegen niet wedergekeerd.
8 Hun weduwen zijn Mij meerder
geworden dan zand der zeeen; Ik heb hun over de moeder doen komen een
jongeling, een verwoester op den middag; Ik heb hem haastelijk
hen doen overvallen, de stad met verschrikkingen.
9 Zij, die zeven baarde, is zwak
geworden; zij heeft haar ziel uitgeblazen, haar zon is ondergegaan, als het nog
dag was; zij is beschaamd en schaamrood geworden; en
hunlieder overblijfsel zal Ik aan het zwaard
overgeven, voor het aangezicht hunner vijanden, spreekt de HEERE.
10 Wee mij, mijn moeder, dat gij
mij gebaard hebt, een man van twist, en een man van krakeel den gansen lande!
Ik heb hun niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet
op woeker gegeven, nog vloekt mij een ieder van
hen.
11 De HEERE zeide: Zo niet uw
overblijfsel ten goede zal zijn; zo Ik niet, in de tijd des kwaads en in tijd
der benauwdheid, bij den vijand voor u tussenkome!
12 Zal ook enig ijzer het ijzer
van het noorden of koper verbreken?
13 Ik zal uw vermogen en uw
schatten tot een roof geven, zonder prijs; en dat om al uw zonden, en in al uw
landpalen.
14 En Ik zal u overvoeren met uw
vijanden, in een land, dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in Mijn
toorn, het zal over u branden.
15 O HEERE! Gij weet het, gedenk
mijner, en bezoek mij, en wreek mij van mijn vervolgers; neem mij niet weg in
Uw lankmoedigheid over hen; weet, dat ik om
Uwentwil versmaadheid drage.
16 Als Uw woorden gevonden zijn,
zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot
blijdschap mijns harten; want ik ben naar Uw Naam genoemd, o
HEERE, God der heirscharen!
17 Ik heb in den raad der
bespotters niet gezeten, noch ben van vreugde opgesprongen; vanwege Uw hand heb
ik alleen gezeten, want Gij hebt mij met gramschap vervuld.
18 Waarom is mijn pijn steeds
durende, en mijn plage smartelijk? Zij weigert geheeld te worden; zoudt Gij mij
ganselijk zijn als een leugenachtige, als wateren, die niet
bestendig zijn?
19 Daarom zegt de HEERE alzo: Zo
gij zult wederkeren, zo zal Ik u doen wederkeren; gij zult voor Mijn aangezicht
staan; en zo gij het kostelijke van het snode uittrekt, zult gij als
Mijn mond zijn; laat hen tot u wederkeren, maar
gij zult tot hen niet wederkeren.
20 Want Ik heb u tegen dit volk
gesteld tot een koperen vasten muur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u
niet overmogen; want Ik ben met u, om u te behouden en om u uit
te rukken, spreekt de HEERE.
21 Ja, Ik zal u rukken uit de
hand der bozen, en Ik zal u verlossen uit de handpalm der tirannen.
|