17
1 De zonde van Juda is
geschreven met een ijzeren griffie, met de punt eens diamants; gegraven in de
tafel van hunlieder hart, en aan de hoornen uwer altaren;
2 Gelijk hun kinderen hunner
altaren gedenken, en hunner bossen, bij het groen geboomte, op de hoge
heuvelen.
3 Ik zal Mijn berg met het veld,
uw vermogen en al uw schatten ten roof geven, mitsgaders uw hoogten, om de
zonde in al uw landpalen.
4 Alzo zult gij aflaten (en dat
om u zelven) van uw erfenis, die Ik u gegeven heb, en Ik zal u uw vijanden doen
dienen in een land, dat gij niet kent; want gijlieden hebt een
vuur aangestoken in Mijn toorn, tot in eeuwigheid
zal het branden.
5 Zo zegt de HEERE: Vervloekt is
de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart
van den HEERE afwijkt!
6 Want hij zal zijn als de heide
in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt; maar blijft in
dorre plaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land.
7 Gezegend daarentegen is de
man, die op den HEERE vertrouwt, en wiens vertrouwen de HEERE is!
8 Want hij zal zijn als een
boom, die aan het water geplant is, en zijn wortelen uitschiet aan een rivier,
en gevoelt het niet, wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en
in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt
niet op van vrucht te dragen.
9 Arglistig is het hart, meer
dan enig ding, ja, dodelijk is het, wie zal het kennen?
10 Ik, de HEERE, doorgrond het
hart, en proef de nieren; en dat, om een iegelijk te geven naar zijn wegen,
naar de vrucht zijner handelingen.
11 Gelijk een veldhoen eieren
vergadert, maar broedt ze niet uit, alzo is hij, die rijkdom vergadert, doch
niet met recht; in de helft zijner dagen zal hij dien moeten verlaten, en in
zijn laatste een dwaas zijn.
12 Een troon der heerlijkheid,
een hoogheid van het eerste aan, is de plaats onzes heiligdoms.
13 O HEERE, Israels Verwachting!
allen, die U verlaten, zullen beschaamd worden; en die van mij afwijken, zullen
in de aarde geschreven worden; want zij verlaten den
HEERE, den Springader des levenden waters.
14 Genees mij, HEERE! zo zal ik
genezen worden, behoud mij, zo zal ik behouden worden; want Gij zijt mijn Lof.
15 Ziet, zij zeggen tot mij:
Waar is het woord des HEEREN? Laat het nu komen!
16 Ik heb toch niet
aangedrongen, meer dan een herder achter U betaamde; ook heb ik den dodelijken
dag niet begeerd, Gij weet het; wat uit mijn lippen is gegaan, is voor
Uw aangezicht geweest.
17 Wees Gij mij niet tot een
verschrikking; Gij zijt mijn Toevlucht ten dage des kwaads.
18 Laat mijn vervolgers
beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden; laat hen verschrikt
worden, maar laat mij niet verschrikt worden; breng over hen den dag
des kwaads, en verbreek hen met een dubbele
verbreking.
19 Alzo heeft de HEERE tot mij
gezegd: Ga henen en sta in de poort van de kinderen des volks, door dewelke de
koningen van Juda ingaan, en door dewelke zij uitgaan, ja, in
alle poorten van Jeruzalem;
20 En zeg tot hen: Hoort des
HEEREN woord, gij koningen van Juda, en gans Juda, en alle inwoners van
Jeruzalem, die door deze poorten ingaat!
21 Zo zegt de HEERE: Wacht u op
uw zielen, en draagt geen last op den sabbatdag, noch brengt in door de poorten
van Jeruzalem.
22 Ook zult gijlieden geen last
uitvoeren uit uw huizen op den sabbatdag, noch enig werk doen; maar gij zult
den sabbatdag heiligen, gelijk als Ik uw vaderen geboden heb.
23 Maar zij hebben niet gehoord,
noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, om niet te horen, en om
de tucht niet aan te nemen.
24 Het zal dan geschieden,
indien gij vlijtiglijk naar Mij zult horen, spreekt de HEERE, dat gij geen last
door de poorten dezer stad op den sabbatdag inbrengt, en gij den
sabbatdag heiligt, dat gij geen werk daarop doet;
25 Zo zullen door de poorten
dezer stad ingaan koningen en vorsten, zittende op den troon van David,
rijdende op wagenen en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van
Juda en de inwoners van Jeruzalem; en deze stad
zal bewoond worden in eeuwigheid.
26 En zij zullen komen uit de
steden van Juda, en uit de plaatsen rondom Jeruzalem, en uit het land van
Benjamin, en uit de laagte, en van het gebergte, en van het
zuiden, aanbrengende brandoffer, en slachtoffer,
en spijsoffer, en wierook, en aanbrengende lofoffer, ten huize des HEEREN.
27 Maar indien gij naar Mij niet
zult horen, om den sabbatdag te heiligen, en om geen last te dragen als gij op
den sabbatdag door de poorten van Jeruzalem ingaat; zo zal Ik
een vuur in haar poorten aansteken, dat de
paleizen van Jeruzalem zal verteren, en niet worden uitgeblust.
|