19
1 Zo zegt de HEERE: Ga henen en
koop een pottenbakkerskruik, en neem tot u van de oudsten des volks, en van de
oudsten der priesteren.
2 En ga uit naar het dal des
zoons van Hinnom, dat voor de deur der Zonnepoort is, en roep aldaar uit de
woorden, die Ik tot u spreken zal;
3 En zeg: Hoort des HEEREN
woord, gij koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem! Alzo zegt de HEERE der
heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal een kwaad brengen
over deze plaats, van hetwelk een ieder, die het
hoort, zijn oren klinken zullen;
4 Omdat zij Mij verlaten, en
deze plaats vervreemd, en andere goden daarin gerookt hebben die zij niet
gekend hebben, zij, noch hun vaderen, noch de koningen van Juda;
en hebben deze plaats vervuld met bloed der
onschuldigen.
5 Want zij hebben de hoogten van
Baal gebouwd, om hun zonen met vuur te verbranden, aan Baal tot brandofferen;
hetwelk Ik niet geboden, noch gesproken heb, noch in
Mijn hart is opgekomen?
6 Daarom, ziet, de dagen komen,
spreekt de HEERE, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden het Tofeth, of
dat des zoons van Hinnom, maar Moorddal.
7 Want Ik zal den raad van Juda
en Jeruzalem in deze plaats verijdelen, en zal hen voor het aangezicht hunner
vijanden doen vallen door het zwaard, en door de hand
dergenen, die hun ziel zoeken; en Ik zal hun dode
lichamen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze geven.
8 En Ik zal deze stad zetten tot
een ontzetting en tot een aanfluiting; al wie voorbij haar gaat, zal zich
ontzetten en fluiten over al haar plagen.
9 En Ik zal hunlieden het vlees
hunner zonen en het vlees hunner dochteren doen eten, en zij zullen eten, een
iegelijk het vlees zijns naasten, in de belegering en in de
benauwing, waarmede hen hun vijanden, en die hun
ziel zoeken, benauwen zullen.
10 Dan zult gij de kruik
verbreken voor de ogen der mannen, die met u gegaan zijn;
11 En gij zult tot hen zeggen:
Zo zegt de HEERE der heirscharen: Alzo zal Ik dit volk en deze stad verbreken,
gelijk als men een pottenbakkersvat verbreekt, dat niet weder
geheeld kan worden; en zij zullen hen in Tofeth
begraven, omdat er geen andere plaats zal zijn om te begraven.
12 Zo zal Ik deze plaats doen,
spreekt de HEERE, en haar inwoners; en dat om deze stad te stellen als een
Tofeth.
13 En de huizen van Jeruzalem en
de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk alle plaatsen van Tofeth, onrein
worden, met al de huizen, op welker daken zij aan al het heir
des hemels gerookt en aan vreemde goden
drankofferen geofferd hebben.
14 Toen nu Jeremia van Tofeth
kwam, waarhenen hem de HEERE gezonden had, om te profeteren, stond hij in het
voorhof van des HEEREN huis, en zeide tot al het volk:
15 Zo zegt de HEERE der
heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal over deze stad, en over al haar
steden, al het kwaad brengen, dat Ik over haar gesproken heb; omdat zij hun
nek verhard hebben, om Mijn woorden niet te
horen.
|