23
1 Wee den herderen, die de
schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien! spreekt de HEERE.
2 Daarom zegt de HEERE, de God
Israels, alzo van de herderen, die Mijn volk weiden: Gijlieden hebt Mijn
schapen verstrooid, en hebt ze verdreven, en hebt ze niet bezocht; ziet,
Ik zal over u bezoeken de boosheid uwer
handelingen, spreekt de HEERE.
3 En Ik zal het overblijfsel
Mijner schapen Zelf vergaderen uit al de landen, waarhenen Ik ze verdreven heb;
en Ik zal ze wederbrengen tot hun kooien, en zij zullen vruchtbaar
zijn, en vermenigvuldigen.
4 En Ik zal herderen over hen
verwekken, die ze weiden zullen; en zij zullen niet meer vrezen, noch
verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de HEERE.
5 Ziet, de dagen komen, spreekt
de HEERE, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; Die zal
Koning zijnde regeren, en voorspoedig zijn, en recht en
gerechtigheid doen op de aarde.
6 In Zijn dagen zal Juda verlost
worden, en Israel zeker wonen; en dit zal Zijn naam zijn, waarmede men Hem zal
noemen: De HEERE: ONZE GERECHTIGHEID.
7 Daarom, ziet, de dagen komen,
spreekt de HEERE, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE
leeft, Die de kinderen Israels uit Egypteland heeft opgevoerd.
8 Maar: Zo waarachtig als de
HEERE leeft, Die het zaad van het huis Israels heeft opgevoerd, en Die het
aangebracht heeft uit het land van het noorden, en uit al de
landen, waarheen Ik ze gedreven had! want zij
zullen wonen in hun land.
9 Aangaande de profeten. Mijn
hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen bewegen zich; ik ben
als een dronken man, en als een man, dien de wijn te boven
gaat; vanwege den HEERE, en vanwege de woorden
Zijner heiligheid.
10 Want het land is vol
overspelers, want het land treurt vanwege den vloek, de weiden der woestijn
verdorren, omdat hun loop boos is, en hun macht niet recht.
11 Want beiden, profeten en
priesters, zijn huichelaars; zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt
de HEERE.
12 Daarom zal hun weg hun zijn
als zeer gladde plaatsen in de donkerheid; zij zullen aangedreven worden en
daarin vallen; want Ik zal een kwaad over hen brengen in het
jaar hunner bezoeking, spreekt de HEERE.
13 Ik heb wel ongerijmdheid
gezien in de profeten van Samaria, die door Baal, profeteerden, en Mijn volk
Israel verleidden.
14 Maar in de profeten van
Jeruzalem zie Ik afschuwelijkheid; zij bedrijven overspel, en gaan om met
valsheid, en sterken de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet
bekeren, een iegelijk van zijn boosheid; zij
allen zijn Mij als Sodom, en haar inwoners als Gomorra.
15 Daarom zegt de HEERE der
heirscharen van deze profeten alzo: Ziet, Ik zal hen met alsem spijzigen, en
met gallewater drenken; want van Jeruzalems profeten is de
huichelarij uitgegaan in het ganse land.
16 Zo zegt de HEERE der
heirscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren; zij
maken u ijdel; zij spreken het gezicht huns harten, niet uit des HEEREN mond.
17 Zij zeggen steeds tot
degenen, die Mij lasteren: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult vrede
hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken wandelt, zeggen
zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen.
18 Want wie heeft in des HEEREN
raad gestaan, en Zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt
en gehoord?
19 Ziet, een onweder des HEEREN,
een grimmigheid is uitgegaan, ja, een pijnlijk onweder, het zal blijven op der
goddelozen hoofd.
20 Des HEEREN toorn zal zich
niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan, en totdat Hij zal hebben
daargesteld de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij
met verstand daarop letten.
21 Ik heb die profeten niet
gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans
hebben zij geprofeteerd.
22 Maar zo zij in Mijn raad
hadden gestaan, zo zouden zij Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen, en
zouden hen afgekeerd hebben van hun bozen weg, en van de
boosheid hunner handelingen.
23 Ben Ik een God van nabij,
spreekt de HEERE, en niet een God van verre?
24 Zou zich iemand in verborgene
plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de HEERE; vervul
Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE.
25 Ik heb gehoord, wat de
profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd,
ik heb gedroomd.
26 Hoe lang? Is er dan een droom
in het hart der profeten, die de leugen profeteren? Ja, het zijn profeten van
huns harten bedriegerij.
27 Die daar denken om Mijn volk
Mijn Naam te doen vergeten, door hun dromen, die zij, een ieder zijn naaste,
vertellen; gelijk als hun vaders Mijn Naam vergeten hebben
door Baal.
28 De profeet, bij welken een
droom is, die vertelle den droom; en bij welken Mijn woord is, die spreke Mijn
woord waarachtiglijk; wat heeft het stro met het koren te doen?
spreekt de HEERE.
29 Is Mijn woord niet alzo, als
een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die een steenrots te morzel
slaat?
30 Daarom, ziet, Ik wil aan de
profeten, spreekt de HEERE, die Mijn woorden stelen, een ieder van zijn naaste;
31 Ziet, Ik wil aan de profeten,
spreekt de HEERE, die hun tong nemen, en spreken: Hij heeft het gesproken;
32 Ziet, Ik wil aan degenen, die
valse dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn
volk met hun leugenen en met hun lichtvaardigheid; daar Ik hen
niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij
dit volk gans geen nut doen, spreekt de HEERE.
33 Wanneer dan dit volk, of een
profeet, of priester u vragen zal, zeggende: Wat is des HEEREN last? Zo zult
gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt
de HEERE.
34 En aangaande den profeet, of
den priester, of het volk, dat zeggen zal: Des HEEREN last; dat Ik bezoeking
zal doen over dien man en over zijn huis.
35 Aldus zult gijlieden zeggen,
een iegelijk tot zijn naaste, en een iegelijk tot zijn broeder: Wat heeft de
HEERE geantwoord, en wat heeft de HEERE gesproken?
36 Maar des HEEREN last zult gij
niet meer gedenken; want een iegelijk zal zijn eigen woord een last zijn,
dewijl gij verkeert de woorden van den levenden God, den HEERE
der heirscharen, onzen God.
37 Aldus zult gij zeggen tot den
profeet: Wat heeft u de HEERE geantwoord en wat heeft de HEERE gesproken?
38 Maar dewijl gij zegt: Des
HEEREN last; daarom, zo zegt de HEERE: Omdat gij dit woord zegt: Des HEEREN
last, daar Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen:
Des HEEREN last;
39 Daarom, ziet, Ik zal u ook
ganselijk vergeten, en u, mitsgaders de stad, die Ik u en uw vaderen gegeven
heb, van Mijn aangezicht laten varen.
40 En Ik zal u eeuwige smaadheid
aandoen, en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten.
|