26
1 In het begin des koninkrijks
van Jojakim, den zoon van Josia, koning van Juda, geschiedde dit woord van den
HEERE, zeggende:
2 Zo zegt de HEERE: Sta in het
voorhof van het huis des HEEREN, en spreek tot alle steden van Juda, die komen
om aan te bidden in het huis des HEEREN, al de woorden, die
Ik u geboden heb tot hen te spreken, doe er niet
een woord af.
3 Misschien zullen zij horen, en
zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg; zo zou Ik berouw hebben over het
kwaad, dat Ik hun denk te doen vanwege de boosheid
hunner handelingen.
4 Zeg dan tot hen: Zo zegt de
HEERE: Zo gijlieden naar Mij niet zult horen, dat gij wandelt in Mijn wet, die
Ik voor uw aangezicht gegeven heb;
5 Horende naar de woorden Mijner
knechten, de profeten, die Ik tot u zende, zelfs vroeg op zijnde en zendende;
doch gij niet gehoord hebt;
6 Zo zal Ik dit huis stellen als
Silo, en deze stad zal Ik stellen tot een vloek allen volken der aarde.
7 En de priesters, en de
profeten, en al het volk, hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des
HEEREN.
8 Zo geschiedde het, als Jeremia
geeindigd had te spreken alles, wat de HEERE geboden had tot al het volk te
spreken, dat de priesters en de profeten en al het volk hem
grepen, zeggende: Gij zult den dood sterven!
9 Waarom hebt gij in den Naam
des HEEREN geprofeteerd, zeggende: Dit huis zal worden als Silo, en deze stad
zal woest worden, dat er niemand wone? En het ganse volk
werd vergaderd tegen Jeremia, in het huis des
HEEREN.
10 Als nu de vorsten van Juda
deze woorden hoorden, gingen zij op uit het huis des konings naar het huis des
HEEREN; en zij zetten zich bij de deur der nieuwe poort des HEEREN.
11 Toen spraken de priesters en
de profeten tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Aan dezen man is een
oordeel des doods, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad,
gelijk als gij met uw oren gehoord hebt.
12 Maar Jeremia sprak tot al de
vorsten en tot al het volk, zeggende: De HEERE heeft mij gezonden, om tegen dit
huis en tegen deze stad te profeteren al de woorden, die
gij gehoord hebt;
13 Nu dan, maakt uw wegen en uw
handelingen goed, en gehoorzaamt de stem des HEEREN, uws Gods; zo zal het den
HEERE berouwen over het kwaad, dat Hij tegen u
gesproken heeft.
14 Doch ik, ziet, ik ben in uw
handen; doet mij, als het goed, en als het recht is in uw ogen;
15 Maar weet voorzeker, dat gij,
zo gij mij doodt, gewisselijk onschuldig bloed zult brengen op u, en op deze
stad, en op haar inwoners; want in der waarheid, de HEERE heeft
mij tot u gezonden, om al deze woorden voor uw
oren te spreken.
16 Toen zeiden de vorsten en al
het volk tot de priesteren en tot de profeten: Aan dezen man is geen oordeel
des doods, want hij heeft tot ons gesproken in den Naam
des HEEREN, onzes Gods.
17 Ook stonden er mannen op, van
de oudsten des lands, en spraken tot de ganse gemeente des volks, zeggende:
18 Micha, de Morastiet, heeft in
de dagen van Hizkia, koning van Juda, geprofeteerd, en tot al het volk van Juda
gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE des heirscharen: Sion
zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot
steen hopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten des wouds.
19 Hebben ook Hizkia, de koning
van Juda, en gans Juda hem ooit gedood? Vreesde hij niet den HEERE, en smeekte
des HEEREN aangezicht, zodat het den HEERE
berouwde over het kwaad, dat Hij tegen hen
gesproken had? Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen.
20 Er was ook een man, die in
den Naam des HEEREN profeteerde, Uria, de zoon van Semaja, van Kirjath-Jearim;
die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land, naar al de
woorden van Jeremia.
21 En als de koning Jojakim,
mitsgaders al zijn geweldigen, en al de vorsten zijn woorden hoorden, zocht de
koning hem te doden; als Uria dat hoorde, zo vreesde hij, en
vluchtte, en kwam in Egypte;
22 Maar de koning Jojakim zond
mannen naar Egypte, Elnathan, den zoon van Achbor, en andere mannen met hem, in
Egypte;
23 Die voerden Uria uit Egypte,
en brachten hem tot den koning Jojakim, en hij sloeg hem met het zwaard, en hij
wierp zijn dood lichaam in de graven van de kinderen des volks.
24 Maar de hand van Ahikam, den
zoon van Safan, was met Jeremia, dat men hem niet overgaf in de hand des volk,
om hem te doden.
|