49
1 Tegen de kinderen Ammons zegt
de HEERE alzo: Heeft dan Israel geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom
is dan Malcham erfgenaam van Gad, en waarom woont
zijn volk in deszelfs steden?
2 Daarom ziet, de dagen komen,
spreekt de HEERE, dat Ik over Rabba der kinderen Ammons een krijgsgeschrei zal
doen horen, en zij zal tot een woesten hoop worden, en
haar onderhorige plaatsen zullen met vuur
aangestoken worden; en Israel zal erven degenen, die hem geerfd hadden, zegt de
HEERE.
3 Huil, o Hesbon! want Ai is
verstoord; krijt, gij dochteren van Rabba, gordt zakken aan, drijft misbaar, en
loopt om bij de tuinen; want Malcham zal wandelen in gevangenis,
zijn priesteren en zijn vorsten te zamen.
4 Wat roemt gij op uw dalen? Uw
dal is weggevloten, gij afkerige dochter! die op haar schatten vertrouwt,
zeggende: Wie zou tegen mij komen?
5 Ziet, Ik zal vreze over u
brengen, spreekt de HEERE, de HEERE der heirscharen, van allen, die rondom u
zijn, en gijlieden zult, een iegelijk voor zich henen, uitgedreven
worden, en niemand zal den omdolende vergaderen.
6 Maar daarna zal Ik de
gevangenis der kinderen Ammons wenden, spreekt de HEERE.
7 Tegen Edom zegt de HEERE der
heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan
van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden?
8 Vliedt, wendt u, woont in
diepe plaatsen, gij inwoners van Dedan! want Ik heb Ezau's verderf over hem
gebracht, den tijd, dat Ik hem bezocht heb.
9 Zo er wijnlezers tot u gekomen
waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht
gekomen waren, zouden zij niet verdorven hebben zoveel
hun genoeg ware?
10 Maar Ik heb Ezau ontbloot, Ik
heb zijn verborgene plaatsen ontdekt, dat hij zich niet zal kunnen versteken;
zijn zaad is verstoord, ook zijn broeders, en zijn naburen, en hij is er
niet meer.
11 Laat uw wezen achter, en Ik
zal hen in het leven behouden, en laat uw weduwen op Mij vertrouwen.
12 Want zo zegt de HEERE: Ziet,
degenen, welker oordeel het niet is den beker te drinken, zullen ganselijk
drinken; en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij
zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij
zult ganselijk drinken.
13 Want Ik heb bij Mijzelven
gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra worden zal tot een ontzetting, tot een
smaadheid, tot een woestheid, en tot een vloek; en al haar steden
zullen worden tot eeuwige woestheden.
14 Ik heb een gerucht gehoord
van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen:
Vergadert u, en komt aan tegen haar, en maakt u op ten strijde.
15 Want zie, Ik heb u klein
gemaakt onder de heidenen, veracht onder de mensen.
16 Uw schrikkelijkheid heeft u
bedrogen, en de trotsheid uws harten, gij, die woont in de kloven der
steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen! Al zoudt gij uw nest zo
hoog maken als de arend, zo zal Ik u van daar
nederstoten, spreekt de HEERE.
17 Alzo zal Edom worden tot een
ontzetting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al
haar plagen.
18 Gelijk de omkering van Sodom
en Gomorra en haar naburen, zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal daar
wonen, en geen mensenkind daarin verkeren.
19 Ziet, gelijk een leeuw van de
verheffing der Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem
in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren
is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is
Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder, die voor Mijn
aangezicht bestaan zou?
20 Daarom hoort des HEEREN
raadslag, dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij
gedacht heeft over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van
de kudde hen niet zullen nedertrekken! Indien hij
hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten!
21 De aarde heeft gebeefd van
het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid gehoord is bij de
Schelfzee.
22 Ziet, hij zal opkomen en snel
vliegen, als een arend, en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het hart
van Edoms helden zal te dien dage wezen, als het hart ener vrouw, die
in nood is.
23 Tegen Damaskus. Beschaamd is
Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten;
bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten.
24 Damaskus is slap geworden,
zij heeft zich gewend, om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen;
benauwdheid en smarten als van een barende vrouw hebben haar
bevangen;
25 Hoe is de beroemde stad niet
gelaten, de stad Mijner vrolijkheid!
26 Daarom zullen haar
jongelingen vallen op haar straten; en al haar krijgslieden zullen te dien dage
nedergehouwen worden, spreekt de HEERE der heirscharen.
27 En Ik zal een vuur aansteken
in den muur van Damaskus, en het zal Benhadads paleizen verteren.
28 Tegen Kedar, en tegen de
koninkrijken van Hazor, die Nebukadrezar, de koning van Babel, sloeg, zegt de
HEERE alzo: Maakt u op, trekt op tegen Kedar, en verstoort de
kinderen van het oosten.
29 Zij zullen hun tenten en hun
kudden nemen, hun gordijnen en al hun gereedschap, en hun kemelen voor zich
wegnemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom!
30 Vliedt, zwerft fluks henen
weg, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor! spreekt de HEERE; want
Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft een raadslag tegen ulieden
beraadslaagd, en een gedachte tegen hen gedacht.
31 Maakt u op, trekt op tegen
het volk, dat rust heeft, dat in zekerheid woont, spreekt de HEERE; dat geen
deuren noch grendel heeft, die alleen wonen.
32 En hun kemelen zullen ten
roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen
verstrooien in alle winden, te weten degenen, die aan de hoeken afgekort zijn;
en Ik zal hunlieder verderf van al zijn zijden
aanbrengen, spreekt de HEERE.
33 En Hazor zal worden tot een
drakenwoning, een verwoesting tot in eeuwigheid; niemand zal daar wonen, en
geen mensenkind daarin verkeren.
34 Het woord des HEEREN, dat tot
den profeet Jeremia geschied is tegen Elam, in het begin des koninkrijks van
Zedekia, den koning van Juda, zeggende:
35 Zo zegt de HEERE der
heirscharen: Ziet, Ik zal verbreken Elams boog, het voornaamste van hunlieder
geweld.
36 En Ik zal de vier winden uit
de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al diezelve
winden verstrooien; en er zal geen volk zijn, waarhenen
Elams verdrevenen niet zullen komen.
37 En Ik zal Elam versaagd maken
voor het aangezicht hunner vijanden, en voor het aangezicht dergenen, die hun
ziel zoeken, en zal een kwaad over hen brengen, de
hittigheid Mijns toorns, spreekt de HEERE; en Ik
zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben.
38 En Ik zal Mijn troon in Elam
stellen; en zal den koning en de vorsten van daar vernielen, spreekt de HEERE;
39 Maar het zal geschieden in
het laatste der dagen, dat Ik Elams gevangenis wenden zal, spreekt de HEERE.
|