3
1 Daarna zeide Hij tot mij:
Mensenkind, eet, wat gij vinden zult; eet deze rol, en ga, spreek tot het huis
Israels.
2 Toen opende ik mijn mond, en
Hij gaf mij die rol te eten.
3 En Hij zeide tot mij:
Mensenkind, geef uw buik te eten, en vul uw ingewand met deze rol, die Ik u
geef. Toen at ik, en het was in mijn mond als honig, vanwege de zoetigheid.
4 En Hij zeide tot mij:
Mensenkind, ga henen, kom tot het huis Israels, en spreek tot hen met Mijn
woorden.
5 Want gij zijt niet gezonden
tot een volk, diep van spraak en zwaar van tong, maar tot het huis Israels;
6 Niet tot vele volken, diep van
spraak en zwaar van tong, welker woorden gij niet kunt verstaan; zouden zij
niet, zo Ik u tot hen gezonden had, naar u gehoord hebben?
7 Maar het huis Israels wil naar
u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen; want het ganse huis Israels
is stijf van voorhoofd, en hard van hart zijn zij.
8 Ziet, Ik heb uw aangezicht
stijf gemaakt tegen hun aangezichten, en uw voorhoofd stijf tegen hun
voorhoofd.
9 Uw voorhoofd heb Ik gemaakt
als een diamant, harder dan een rots; vrees hen niet, en ontzet u niet voor hun
aangezichten, omdat zij een wederspannig huis zijn.
10 Verder zeide Hij tot mij:
Mensenkind, vat al Mijn woorden, die Ik tot u spreken zal, in uw hart, en hoor
ze met uw oren.
11 En ga henen, kom tot de
weggevoerden, tot de kinderen uws volks, en spreek tot hen, en zeg tot hen: Zo
zegt de Heere HEERE, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het
laten zullen.
12 Toen nam de Geest mij op, en
ik hoorde achter mij een stem van grote ruising, zeggende: Geloofd zij de
heerlijkheid des HEEREN uit Zijn plaats!
13 En ik hoorde het geluid van
der dieren vleugelen, die de een den ander raakten, en het geluid der raderen
tegenover hen; en het geluid ener grote ruising.
14 Toen hief de Geest mij op, en
nam mij weg, en ik ging henen, bitterlijk bedroefd door de hitte mijns geestes;
maar de hand des HEEREN was sterk op mij.
15 En ik kwam tot de
weggevoerden te Tel-Abib, die aan de rivier Chebar woonden, en ik bleef daar
zij woonden; ja, ik bleef daar verbaasd in het midden van hen zeven dagen.
16 Het gebeurde nu ten einde van
zeven dagen, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:
17 Mensenkind! Ik heb u tot een
wachter gesteld over het huis Israels; zo zult gij het woord uit Mijn mond
horen, en hen van Mijnentwege waarschuwen.
18 Als Ik tot den goddeloze zeg:
Gij zult den dood sterven, en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet, om den
goddeloze van zijn goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij
hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in
zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.
19 Doch als gij den goddeloze
waarschuwt, en hij zich van zijn goddeloosheid en van zijn goddelozen weg niet
bekeert, hij zal in zijn ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw
ziel bevrijd.
20 Als ook een rechtvaardige
zich van zijn gerechtigheid afkeert, en onrecht doet, en Ik een aanstoot voor
zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd
hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en zijn
gerechtigheden, die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; maar zijn
bloed zal Ik van uw hand eisen.
21 Doch als gij den rechtvaardige
waarschuwt, opdat de rechtvaardige niet zondige, en hij niet zondigt; hij zal
zekerlijk leven, omdat hij gewaarschuwd is; en gij hebt uw ziel bevrijd.
22 En de hand des HEEREN was
daar op mij, en Hij zeide tot mij: Maak u op, ga uit in de vallei, en Ik zal
daar met u spreken.
23 En ik maakte mij op, en ging
uit in de vallei, en ziet, de heerlijkheid des HEEREN stond aldaar, gelijk de
heerlijkheid, die ik gezien had bij de rivier Chebar; en ik viel op mijn
aangezicht.
24 Toen kwam de Geest in mij, en
stelde mij op mijn voeten, en Hij sprak met mij, en Hij zeide tot mij: Ga,
besluit u binnen in uw huis.
25 Want u aangaande, mensenkind,
ziet, zij zouden dikke touwen aan u leggen, en zij zouden u daarmede binden;
daarom zult gij niet uitgaan in het midden van hen.
26 En Ik zal uw tong aan uw
gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een
bestraffenden man; want zij zijn een wederspannig huis.
27 Maar als Ik met u spreken
zal, zal Ik uw mond opendoen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere
HEERE, wie hoort, die hore, en wie het laat, die late het; want zij zijn
een wederspannig huis.
|