?l 7
1 Daarna geschiedde het woord
des HEEREN tot mij, zeggende:
2 Verder, gij mensenkind, zo
zegt de Heere HEERE, van het land Israels: Het einde is er, het einde is
gekomen over de vier hoeken des lands.
3 Nu is het einde over u; want
Ik zal Mijn toorn tegen u zenden, en Ik zal u richten naar uw wegen, en Ik zal
op u brengen al uw gruwelen.
4 En Mijn oog zal u niet
verschonen, en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en uw
gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten, dat Ik
de HEERE ben.
5 Zo zegt de Heere HEERE: Een
kwaad, een enig kwaad, ziet, is gekomen;
6 Een einde is er gekomen, dat
einde is gekomen, het is opgewaakt tegen u; ziet, het kwaad is gekomen!
7 De morgenstond is tot u
gekomen, o inwoner des lands, de tijd is gekomen, de dag der beroerte is nabij,
en er is geen wederklank der bergen.
8 Nu zal Ik in kort Mijn
grimmigheid over u uitgieten, en Mijn toorn tegen u volbrengen, en u richten
naar uw wegen, en zal op u brengen al uw gruwelen.
9 En Mijn oog zal niet
verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal u geven naar uw wegen, en uw gruwelen
zullen in het midden van u zijn; en gijlieden zult weten, dat Ik de
HEERE ben, Die slaat.
10 Ziet, de dag, ziet, de
morgenstond is gekomen, de morgenstond is voortgekomen, de roede heeft
gebloeid, de hovaardij heeft gegroend.
11 Het geweld is opgerezen tot
een roede der goddeloosheid; niets van hen zal overblijven, noch van hun
menigte, noch van hun gedruis, en geen klage zal over hen zijn.
12 De tijd is gekomen, de dag is
genaakt; de koper zij niet blijde, en de verkoper bedrijve geen rouw; want een
brandende toorn is over de gehele menigte van het land.
13 Want de verkoper zal tot het
verkochte niet wederkeren, ofschoon hun leven nog onder de levenden ware; overmits
het gezicht, aangaande de gehele menigte van het land,
niet zal terugkeren; en niemand zal door zijn
ongerechtigheid zijn leven sterken.
14 Zij hebben met de trompet
getrompet, en hebben alles bereid, maar niemand trekt ten strijde; want Mijn
brandende toorn is over de gehele menigte van het land.
15 Het zwaard is buiten, en de
pest, en de honger van binnen; die op het veld is, zal door het zwaard sterven,
en die in de stad is, dien zal de honger en de pest verteren.
16 En hun ontkomenden zullen wel
ontkomen, maar zij zullen op de bergen zijn, zij allen zullen zijn gelijk
duiven der dalen, kermende, een ieder om zijn ongerechtigheid.
17 Alle handen zullen slap
worden, en alle knieen zullen henenvlieten als water.
18 Ook zullen zij zakken
aangorden, gruwen zal ze bedekken, en over alle aangezichten zal schaamte
wezen, en op al hun hoofden kaalheid.
19 Zij zullen hun zilver op de
straten werpen, en hun goud zal tot onreinigheid zijn; hun zilver en hun goud
zal hen niet kunnen uithelpen ten dage der verbolgenheid des
HEEREN; hun ziel zullen zij niet verzadigen, en
hun ingewanden zullen zij niet vullen; want het zal de aanstoot hunner
ongerechtigheid zijn.
20 En Hij heeft de schoonheid
Zijns sieraads ter overtreffelijkheid gezet; maar zij hebben daarin beelden
hunner gruwelen en hunner verfoeiselen gemaakt; daarom heb Ik dat
hun tot onreinigheid gesteld.
21 En Ik zal het in de hand der
vreemden overgeven ten roof, en den goddelozen der aarde ten buit, en zij
zullen het ontheiligen.
22 Ook zal Ik Mijn aangezicht
van hen omwenden, en zij zullen Mijn verborgen plaats ontheiligen; want
inbrekers zullen daar inkomen en die ontheiligen.
23 Maak een keten; want het land
is vol van bloedgerichten, en de stad is vol van geweld.
24 Daarom zal Ik de kwaadste der
heidenen doen komen, die hun huizen erfelijk bezitten zullen, en zal den
hoogmoed der sterken doen ophouden, en die hen heiligen,
zullen ontheiligd worden.
25 De ondergang komt; en zij
zullen den vrede zoeken, maar hij zal er niet zijn.
26 Ellende zal op ellende komen,
en er zal gerucht op gerucht wezen; dan zullen zij het gezicht van een profeet
zoeken; maar de wet zal vergaan van den priester, en de raad van
de oudsten.
27 De koning zal rouw bedrijven,
en de vorsten zullen met verwoesting bekleed zijn, en de handen van het volk
des lands zullen beroerd zijn; Ik zal hun doen naar hun weg, en
met hun rechten zal Ik ze richten; en zij zullen
weten, dat Ik de HEERE ben.
|