?l 37
1 De hand des HEEREN was op mij,
en de HEERE voerde mij uit in den geest, en zette mij neder in het midden ener
vallei; dezelve nu was vol beenderen.
2 En Hij deed mij bij dezelve
voorbijgaan geheel rondom; en ziet, er waren zeer vele op den grond der vallei;
en ziet, zij waren zeer dor.
3 En Hij zeide tot mij:
Mensenkind! zullen deze beenderen levend worden? En ik zeide: Heere HEERE, Gij
weet het!
4 Toen zeide Hij tot mij:
Profeteer over deze beenderen, en zeg tot dezelve: Gij dorre beenderen! hoort
des HEEREN woord.
5 Alzo zegt de Heere HEERE tot
deze beenderen: Ziet, Ik zal den geest in u brengen, en gij zult levend worden.
6 En Ik zal zenuwen op u leggen,
en vlees op u doen opkomen, en een huid over u trekken, en den geest in u
geven, en gij zult levend worden; en gij zult weten, dat Ik de
HEERE ben.
7 Toen profeteerde ik, gelijk
mij bevolen was, en er werd een geluid, als ik profeteerde, en ziet een
beroering! en de beenderen naderden, elk been tot zijn been.
8 En ik zag, en ziet, en er
werden zenuwen op dezelve, en er kwam vlees op; en Hij trok een huid boven over
dezelve, maar er was geen geest in hen.
9 En Hij zeide tot mij:
Profeteer tot den geest; profeteer, mensenkind! en zeg tot den geest: Zo zegt
de Heere HEERE: Gij geest! kom aan van de vier winden, en blaas in
deze gedoden, opdat zij levend worden.
10 En ik profeteerde, gelijk als
Hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend en stonden
op hun voeten, een gans zeer groot heir.
11 Toen zeide Hij tot mij:
Mensenkind! deze beenderen zijn het ganse huis Israels; ziet, zij zeggen: Onze
beenderen zijn verdord, en onze verwachting is verloren, wij
zijn afgesneden.
12 Daarom, profeteer en zeg tot
hen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal uw graven openen, en zal ulieden uit
uw graven doen opkomen, o Mijn volk! en Ik zal u brengen in
het land Israels.
13 En gij zult weten, dat Ik de
HEERE ben, als Ik uw graven zal hebben geopend, en als Ik u uit uw graven zal
hebben doen opkomen, o Mijn volk!
14 En Ik zal Mijn Geest in u
geven, en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten; en gij zult weten, dat
Ik, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE.
15 Wijders geschiedde des HEEREN
woord tot mij, zeggende:
16 Gij nu, mensenkind! neem u
een hout, en schrijf daarop: Voor Juda, en voor de kinderen Israels, zijn
metgezellen; en neem een ander hout, en schrijf daarop: Voor Jozef,
het hout van Efraim, en van het ganse huis
Israels, zijn metgezellen.
17 Doe gij ze dan naderen, het
een tot het ander tot een enig hout; en zij zullen tot een worden in uw hand.
18 En wanneer de kinderen uws
volks tot u zullen spreken, zeggende: Zult gij ons niet te kennen geven, wat u
deze dingen zijn?
19 Zo spreek tot hen: Alzo zegt
de Heere HEERE: Ziet, Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraims hand geweest
is, en van de stammen Israels, zijn metgezellen, nemen, en Ik
zal dezelve met hem voegen tot het hout van Juda,
en zal ze maken tot een enig hout; en zij zullen een worden in Mijn hand.
20 De houten nu, op dewelke gij
zult geschreven hebben, zullen in uw hand zijn voor hunlieder ogen.
21 Spreek dan tot hen: Zo zegt
de Heere HEERE: Ziet, Ik zal de kinderen Israels halen uit het midden der
heidenen, waarhenen zij getogen zijn, en zal ze vergaderen van
rondom, en brengen hen in hun land;
22 En Ik zal ze maken tot een
enig volk in het land, op de bergen Israels; en zij zullen allen te zamen een
enigen Koning tot koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken
zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken
verdeeld zijn.
23 En zij zullen zich niet meer
verontreinigen met hun drekgoden, en met hun verfoeiselen, en met al hun
overtredingen; en Ik zal ze verlossen uit al hun woonplaatsen, in
dewelke zij gezondigd hebben, en zal ze reinigen;
zo zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.
24 En Mijn Knecht David zal
Koning over hen zijn; en zij zullen allen te zamen een Herder hebben; en zij
zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen.
25 En zij zullen wonen in het
land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben;
ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen, en hun
kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht
David zal hunlieder Vorst zijn tot in eeuwigheid.
26 En Ik zal een verbond des
vredes met hen maken, het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal ze
inzetten en zal ze vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in
het midden van hen zetten tot in eeuwigheid.
27 En Mijn tabernakel zal bij
hen zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
28 En de heidenen zullen weten, dat
Ik de HEERE ben, Die Israel heilige, als Mijn heiligdom in het midden van hen
zal zijn tot in eeuwigheid.
|