2
1 In het tweede jaar nu des
koninkrijks van Nebukadnezar, droomde Nebukadnezar dromen; daarvan werd zijn
geest verslagen, en zijn slaap werd in hem gebroken.
2 Toen zeide de koning, dat men
roepen zou de tovenaars, en de sterrekijkers, en de guichelaars, en de
Chaldeen, om den koning zijn dromen te kennen te geven; zij nu
kwamen, en stonden voor het aangezicht des
konings.
3 En de koning zeide tot hen: Ik
heb een droom gedroomd; en mijn geest is ontsteld om dien droom te weten.
4 Toen spraken de Chaldeen, tot
den koning in het Syrisch: O koning, leef in eeuwigheid! Zeg uw knechten den
droom, zo zullen wij de uitlegging te kennen geven.
5 De koning antwoordde en zeide
tot de Chaldeen: De zaak is mij ontgaan; indien gij mij den droom en zijn
uitlegging niet bekend maakt, gij zult in stukken gehouwen worden,
en uw huizen zullen tot een drekhoop gemaakt
worden.
6 Maar indien gijlieden den
droom en zijn uitlegging te kennen geeft, zo zult gij geschenken en gaven, en
grote eer van mij ontvangen; daarom geeft mij den droom en
zijn uitlegging te kennen.
7 Zij antwoordden ten tweeden
male, en zeiden: De koning zegge zijn knechten den droom, dan zullen wij de
uitlegging te kennen geven.
8 De koning antwoordde en zeide:
Ik weet vastelijk, dat gijlieden den tijd uitkoopt, dewijl gij ziet, dat de
zaak mij ontgaan is.
9 Indien gijlieden mij dien
droom niet te kennen geeft, ulieder vonnis is enerlei; daarom hebt gij een
leugenachtig en verdicht woord voor mij te zeggen bereid, totdat de
tijd verandere; daarom zegt mij den droom, dan
zal ik weten, dat gij mij deszelfs uitlegging zult te kennen geven.
10 De Chaldeen antwoordden voor
den koning, en zeiden: Er is geen mens op den aardbodem, die des konings woord
zou kunnen te kennen geven; daarom is er geen
koning, grote of heerser, die zulk een zaak
begeerd heeft van enigen tovenaar, of sterrekijker, of Chaldeer.
11 Want de zaak die de koning
begeert, is te zwaar; en er is niemand anders, die dezelve voor den koning te
kennen kan geven, dan de goden, welker woning bij het vlees niet is.
12 Daarom werd de koning toornig
en zeer verbolgen, en zeide, dat men al de wijzen te Babel zou ombrengen.
13 Die wet dan ging uit, en de
wijzen werden gedood; men zocht ook Daniel en zijn metgezellen, om gedood te
worden.
14 Toen bracht Daniel een raad
en oordeel in, aan Arioch, den overste der trawanten des konings, die
uitgetogen was, om de wijzen van Babel te doden.
15 Hij antwoordde en zeide tot
Arioch, den bevelhebber des konings: Waarom zou de wet van 's konings wege zo
verhaast worden? Toen gaf Arioch aan Daniel de zaak te kennen.
16 En Daniel ging in, en
verzocht van den koning, dat hij hem een bestemden tijd wilde geven, dat hij
den koning de uitlegging te kennen gave.
17 Toen ging Daniel naar zijn
huis, en hij gaf de zaak zijn metgezellen, Hananja, Misael, en Azarja te
kennen;
18 Opdat zij van den God des
hemels barmhartigheden verzochten over deze verborgenheid, dat Daniel en zijn
metgezellen met de overige wijzen van Babel niet omkwamen.
19 Toen werd aan Daniel in een
nachtgezicht de verborgenheid geopenbaard; toen loofde Daniel den God des
hemels.
20 Daniel antwoordde en zeide:
De Naam Gods zij geloofd van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want Zijn is de
wijsheid en de kracht.
21 Want Hij verandert de tijden
en stonden; Hij zet de koningen af, en Hij bevestigt de koningen; Hij geeft den
wijzen wijsheid, en wetenschap dengenen, die verstand hebben;
22 Hij openbaart diepe en
verborgen dingen; Hij weet, wat in het duister is, want het licht woont bij
Hem.
23 Ik dank en ik loof U, o God
mijner vaderen! omdat Gij mij wijsheid en kracht gegeven hebt, en mij nu bekend
gemaakt hebt, wat wij van U verzocht hebben, want Gij hebt ons
des konings zaak bekend gemaakt.
24 Daarom ging Daniel in tot
Arioch, dien de koning gesteld had om de wijzen van Babel om te brengen; hij
ging henen en zeide aldus tot hem: Breng de wijzen van Babel niet
om, maar breng mij in voor den koning, en ik zal
den koning de uitlegging te kennen geven.
25 Toen bracht Arioch met haast
Daniel in voor den koning, en hij sprak alzo tot hem: Ik heb een man van de
gevankelijk weggevoerden van Juda gevonden, die den koning
de uitlegging zal bekend maken.
26 De koning antwoordde en zeide
tot Daniel, wiens naam Beltsazar was: Zijt gij machtig mij bekend te maken den
droom, dien ik gezien heb, en zijn uitlegging?
27 Daniel antwoordde voor den
koning, en zeide: De verborgenheid, die de koning eist, kunnen de wijzen, de
sterrekijkers, de tovenaars, en de waarzeggers den koning niet
te kennen geven;
28 Maar er is een God in den
hemel, Die verborgenheden openbaart, Die heeft den koning Nebukadnezar bekend
gemaakt, wat er geschieden zal in het laatste der dagen;
uw droom, en de gezichten uws hoofds op uw leger,
zijn deze:
29 Gij, o koning! op uw leger
zijnde, klommen uw gedachten op, wat hierna geschieden zou; en Hij, Die
verborgen dingen openbaart, heeft u te kennen gegeven, wat er
geschieden zal.
30 Mij nu, mij is de
verborgenheid geopenbaard, niet door wijsheid, die in mij is boven alle
levenden; maar daarom, opdat men den koning de uitlegging zou bekend maken,
en opdat gij de gedachten uws harten zoudt weten.
31 Gij, o koning! zaagt, en
ziet, er was een groot beeld (dit beeld was treffelijk, en deszelfs glans was
uitnemend), staande tegen u over; en zijn gedaante was schrikkelijk.
32 Het hoofd van dit beeld was
van goed goud; zijn borst en zijn armen van zilver; zijn buik en zijn dijen van
koper;
33 Zijn schenkelen van ijzer;
zijn voeten eensdeels van ijzer, en eensdeels van leem.
34 Dit zaagt gij, totdat er een
steen afgehouwen werd zonder handen, die sloeg dat beeld aan zijn voeten van
ijzer en leem, en vermaalde ze.
35 Toen werden te zamen vermaald
het ijzer, leem, koper, zilver en goud, en zij werden gelijk kaf van de
dorsvloeren des zomers, en de wind nam ze weg, en er werd geen
plaats voor dezelve gevonden; maar de steen, die
het beeld geslagen heeft, werd tot een groten berg, alzo dat hij de gehele
aarde vervulde.
36 Dit is de droom; zijn
uitlegging nu zullen wij voor de koning zeggen.
37 Gij, o koning! zijt een
koning der koningen; want de God des hemels heeft u een koninkrijk, macht, en
sterkte, en eer gegeven;
38 En overal, waar
mensenkinderen wonen, heeft Hij de beesten des velds en de vogelen des hemels
in uw hand gegeven; en Hij heeft u gesteld tot een heerser over al dezelve;
gij zijt dat gouden hoofd.
39 En na u zal een ander
koninkrijk opstaan, lager dan het uwe; daarna een ander, het derde koninkrijk
van koper, hetwelk heersen zal over de gehele aarde.
40 En het vierde koninkrijk zal
hard zijn, gelijk ijzer; aangezien het ijzer alles vermaalt en verzwakt; gelijk
nu het ijzer, dat zulks alles verbreekt, alzo zal het vermalen en verbreken.
41 En dat gij gezien hebt de
voeten en de tenen, ten dele van pottenbakkersleem, en ten dele van ijzer, dat
zal een gedeeld koninkrijk zijn, doch daar zal van des ijzers vastigheid
in zijn, ten welken aanzien gij gezien hebt ijzer
vermengd met modderig leem;
42 En de tenen der voeten, ten
dele ijzer, en ten dele leem; dat koninkrijk zal ten dele hard zijn, en ten
dele broos.
43 En dat gij gezien hebt ijzer
vermengd met modderig leem, zij zullen zich wel door menselijk zaad vermengen,
maar zij zullen de een aan den ander niet hechten, gelijk als
zich ijzer met leem niet vermengt.
44 Doch in de dagen van die
koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken, dat in der eeuwigheid
niet zal verstoord worden; en dat Koninkrijk zal aan geen ander
volk overgelaten worden; het zal al die
koninkrijken vermalen, en te niet doen, maar zelf zal het in alle eeuwigheid
bestaan.
45 Daarom hebt gij gezien, dat
uit den berg een steen zonder handen afgehouwen is geworden, die het ijzer,
koper, leem, zilver en goud vermaalde; de grote God heeft den
koning bekend gemaakt, wat hierna geschieden zal;
de droom nu is gewis, en zijn uitlegging is zeker.
46 Toen viel de koning
Nebukadnezar op zijn aangezicht, en aanbad Daniel; en hij zeide, dat men hem
met spijsoffer en liefelijk reukwerk een drankoffer doen zou.
47 De koning antwoordde Daniel
en zeide: Het is de waarheid, dat ulieder God een God der goden is, en een
Heere der koningen, en Die de verborgenheden openbaart, dewijl
gij deze verborgenheid hebt kunnen openbaren.
48 Toen maakte de koning Daniel
groot, en hij gaf hem vele grote geschenken, en hij stelde hem tot een heerser
over het ganse landschap van Babel, en een overste
der overheden over al de wijzen van Babel.
49 Toen verzocht Daniel van den
koning; en hij stelde Sadrach, Mesach en Abed-nego over de bediening van het
landschap van Babel; maar Daniel bleef aan de poort
des konings.
|