?l 4
1 De koning Nebukadnezar aan alle
volken, natien en tongen, die op den gansen aardbodem wonen: uw vrede worde
vermenigvuldigd!
2 Het behaagt mij te verkondigen
de tekenen en wonderen, die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft.
3 Hoe groot zijn Zijn tekenen!
en hoe machtig Zijn wonderen! Zijn Rijk is een eeuwig Rijk, en Zijn
heerschappij is van geslacht tot geslacht.
4 Ik, Nebukadnezar, gerust
zijnde in mijn huis, en in mijn paleis groenende,
5 Zag een droom, die mij
vervaarde, en de gedachten, die ik op mijn bed had, en de gezichten mijns
hoofds beroerden mij.
6 Daarom is er een bevel van mij
gesteld, dat men voor mij zou inbrengen al de wijzen van Babel, opdat zij mij de
uitlegging van dien droom zouden bekend maken.
7 Toen kwamen in de tovenaars,
de sterrekijkers, de Chaldeen en de waarzeggers; en ik zeide den droom voor
hen; maar zij maakten mij zijn uitlegging niet bekend;
8 Totdat ten laatste Daniel voor
mij inkwam, wiens naam Beltsazar is, naar den naam mijns gods, in wien ook de
geest der heilige goden is; en ik vertelde den droom voor
hem, zeggende:
9 Beltsazar, gij overste der
tovenaars! dewijl ik weet, dat de geest der heilige goden in u is, zo zeg de
gezichten mijns drooms, dien ik gezien heb, te weten zijn uitlegging.
10 De gezichten nu mijns hoofds
op mijn leger waren deze: Ik zag, en ziet, er was een boom in het midden der
aarde, en zijn hoogte was groot.
11 De boom werd groot en sterk;
en zijn hoogte reikte aan den hemel, en hij werd gezien tot aan het einde der
ganse aarde;
12 Zijn loof was schoon, en zijn
vruchten vele, en er was spijze aan denzelve voor allen; onder hem vond het
gedierte des velds schaduw, en de vogelen des hemels woonden
in haar takken, en alle vlees werd daarvan
gevoed.
13 Ik zag verder in de gezichten
mijns hoofds, op mijn leger; en ziet, een wachter, namelijk een heilige, kwam
af van den hemel,
14 Roepende met kracht, en aldus
zeggende: Houwt dien boom af, en kapt zijn takken af; stroopt zijn loof af, en
verstrooit zijn vruchten, dat de dieren van onder hem wegzwerven,
en de vogelen van zijn takken;
15 Doch laat den stam met zijn
wortelen in de aarde, en met een ijzeren en koperen band in het tedere gras des
velds; en laat hem in de dauw des hemels nat gemaakt worden, en
zijn deel zij met het gedierte in het kruid der aarde.
16 Zijn hart worde veranderd,
dat het geens mensen hart meer zij, en hem worde eens beesten hart gegeven, en
laat zeven tijden over hem voorbijgaan.
17 Deze zaak is in het besluit
der wachters, en deze begeerte is in het woord der heiligen; opdat de levenden
bekennen, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de
koninkrijken der mensen, en geeft ze aan wien Hij
wil, ja, zet daarover den laagste onder de mensen.
18 Dezen droom heb ik, koning
Nebukadnezar gezien; gij nu, Beltsazar! zeg de uitlegging van dien, dewijl als
de wijzen mijns koninkrijks mij de uitlegging niet hebben
kunnen bekend maken; maar gij kunt wel, dewijl de
geest der heilige goden in u is.
19 Toen ontzette zich Daniel,
wiens naam Beltsazar is, bij een uur lang, en zijn gedachten beroerden hem. De
koning antwoordde en zeide: Beltsazar! laat u de droom en
zijn uitlegging niet beroeren. Beltsazar
antwoordde en zeide: Mijn heer! de droom wedervare uw hateren, en zijn
uitlegging uw wederpartijders!
20 De boom, dien gij gezien
hebt, die groot en sterk geworden was, en wiens hoogte tot aan den hemel
reikte, en die over het ganse aardrijk gezien werd;
21 En wiens loof schoon, en
wiens vruchten vele waren, en waar spijze aan was voor allen, onder wien het
gedierte des velds woonde, en in wiens takken de vogelen des
hemels nestelden;
22 Dat zijt gij, o koning! die
groot en sterk zijt geworden; want uw grootheid is zo gewassen, dat zij reikt
aan den hemel, en uw heerschappij aan het einde des aardrijks.
23 Dat nu de koning, een
wachter, namelijk een heilige gezien heeft, van den hemel afkomende, die zeide:
Houwt dezen boom af, en verderft hem; doch laat den stam met
zijn wortelen in de aarde, en met een ijzeren en
koperen band in het tedere gras des velds, en in de dauw des hemels nat gemaakt
worden, en dat zijn deel zij met het gedierte des
velds, totdat er zeven tijden over hem voorbijgaan;
24 Dit is de beduiding, o
koning! en dit is een besluit des Allerhoogsten, hetwelk over mijn heer, den
koning komen zal:
25 Te weten, men zal u van de
mensen verstoten, en met het gedierte des velds zal uw woning zijn, en men zal
u het kruid, als den ossen, te smaken geven; en gij zult van den
dauw des hemels nat gemaakt worden, en er zullen
zeven tijden over u voorbijgaan, totdat gij bekent, dat de Allerhoogste
heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en
geeft ze, wien Hij wil.
26 Dat er ook gezegd is, dat men
den stam met de wortelen van dien boom laten zou; uw koninkrijk zal u bestendig
zijn, nadat gij zult bekend hebben, dat de Hemel heerst.
27 Daarom, o koning! laat mijn
raad u behagen, en breek uw zonden af door gerechtigheid, en uw ongerechtigheid
door genade te bewijzen aan de ellendigen, of er verlenging
van uw vrede mocht wezen.
28 Dit alles overkwam den koning
Nebukadnezar.
29 Want op het einde van twaalf
maanden, toen hij op het koninklijk paleis van Babel wandelde,
30 Sprak de koning, en zeide: Is
dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koninkrijks, door
de sterkte mijner macht, en ter ere mijner heerlijkheid!
31 Dit woord nog zijnde in des
konings mond, viel er een stem uit den hemel: U, o koning Nebukadnezar! wordt
gezegd: Het koninkrijk is van u gegaan.
32 En men zal u van de mensen
verstoten, en uw woning zal bij de beesten des velds zijn; men zal u gras te
smaken geven, als den ossen, en er zullen zeven tijden over
u voorbijgaan, totdat gij bekent, dat de
Allerhoogste over de koninkrijken der mensen heerschappij heeft, en dat Hij ze
geeft, aan wien Hij wil.
33 Ter zelfder ure werd dat
woord volbracht over Nebukadnezar, want hij werd uit de mensen verstoten, en
hij at gras als de ossen, en zijn lichaam werd van den dauw des
hemels nat gemaakt, totdat zijn haar wies als der
arenden vederen, en zijn nagelen als der vogelen.
34 Ten einde dezer dagen nu,
hief ik, Nebukadnezar, mijn ogen op ten hemel, want mijn verstand kwam weer in
mij; en ik loofde den Allerhoogste, en ik prees en verheerlijkte
den Eeuwiglevende, omdat Zijn heerschappij is een
eeuwige heerschappij, en Zijn Koninkrijk is van geslacht tot geslacht;
35 En al de inwoners der aarde
zijn als niets geacht, en Hij doet naar Zijn wil met het heir des hemels en de
inwoners der aarde, en er is niemand, die Zijn hand afslaan, of tot
Hem zeggen kan: Wat doet Gij?
36 Ter zelfder tijd kwam mijn
verstand weder in mij; ook kwam de heerlijkheid mijns koninkrijks, mijn
majesteit en mijn glans weder op mij; en mijn raadsheren en mijn
geweldigen zochten mij, en ik werd in mijn
koninkrijk bevestigd; en mij werd groter heerlijkheid toegevoegd.
37 Nu prijs ik, Nebukadnezar, en
verhoog, en verheerlijk den Koning des hemels, omdat al Zijn werken waarheid,
en Zijn paden gerichten zijn; en Hij is machtig te vernederen
degenen, die in hoogmoed wandelen.
|