?l 5
1 De koning Belsazar maakte een
groten maaltijd voor zijn duizend geweldigen, en hij dronk wijn voor die
duizend.
2 Als Belsazar den wijn geproefd
had, zeide hij, dat men de gouden en zilveren vaten voorbrengen zou, die zijn
vader Nebukadnezar uit den tempel, die te Jeruzalem geweest
was, weggevoerd had; opdat de koning en zijn
geweldigen, zijn vrouwen en zijn bijwijven uit dezelve dronken.
3 Toen bracht men voor de gouden
vaten, die men uit den tempel van het huis Gods, die te Jeruzalem geweest was,
weggevoerd had; en de koning en zijn geweldigen,
zijn vrouwen, en zijn bijwijven dronken daaruit.
4 Zij dronken den wijn, en
prezen de gouden, en de zilveren, de koperen, de ijzeren, de houten en de
stenen goden.
5 Ter zelfder ure kwamen er
vingeren van eens mensen hand voort, die schreven tegenover den kandelaar, op
de kalk van den wand van het koninklijk paleis, en de koning zag
het deel der hand, die daar schreef.
6 Toen veranderde zich de glans
des konings, en zijn gedachten verschrikten hem; en de banden zijner lendenen
werden los, en zijn knieen stieten tegen elkander aan.
7 Zodat de koning met kracht
riep dat men de sterrekijkers, de Chaldeen en de waarzeggers inbrengen zou; en
de koning antwoordde en zeide tot de wijzen van Babel: Alle
man, die dit schrift lezen, en deszelfs
uitlegging mij te kennen zal geven, die zal met purper gekleed worden, met een
gouden keten om zijn hals, en hij zal de derde heerser in
dit koninkrijk zijn.
8 Toen kwamen al de wijzen des
konings in; maar zij konden dit schrift niet lezen, noch den koning deszelfs
uitlegging bekend maken.
9 Toen verschrikte de koning
Belsazar zeer, en zijn glans werd aan hem veranderd, en zijn geweldigen werden
verbaasd.
10 Om deze woorden des konings
en zijner geweldigen, ging de koningin in het huis des maaltijds. De koningin
sprak en zeide: O koning, leef in eeuwigheid! laat u uw
gedachten niet verschrikken, en uw glans niet
veranderd worden.
11 Er is een man in uw
koninkrijk, in wien de geest der heilige goden is, want in de dagen uws vaders
is bij hem gevonden licht, en verstand, en wijsheid, gelijk de wijsheid
der goden is; daarom stelde hem de koning
Nebukadnezar, uw vader, tot een overste der tovenaars, der sterrekijkers, der
Chaldeen, en der waarzeggers, uw vader, o koning!
12 Omdat een voortreffelijke
geest, en wetenschap, en verstand van een, die dromen uitlegt, en der
aanwijzing van raadselen, en van een, die knopen ontbindt, gevonden werd
in hem, in Daniel, dien de koning den naam van
Beltsazar gaf; laat nu Daniel geroepen worden, die zal de uitlegging te kennen
geven.
13 Toen werd Daniel voor den
koning ingebracht. De koning antwoordde en zeide tot Daniel: Zijt gij die
Daniel, een uit de gevankelijk weggevoerden van Juda, die de koning,
mijn vader, uit Juda gebracht heeft?
14 Ik heb toch van u gehoord,
dat de geest der goden in u is, en dat er licht, en verstand, en
voortreffelijke wijsheid in u gevonden wordt.
15 Nu, zo zijn voor mij
ingebracht de wijzen en de sterrekijkers, om dit schrift te lezen, en deszelfs
uitlegging mij bekend te maken; maar zij kunnen de uitlegging dezer woorden niet
te kennen geven.
16 Doch van u heb ik gehoord,
dat gij uitleggingen kunt geven, en knopen ontbinden; nu, indien gij dit
schrift zult kunnen lezen, en deszelfs uitlegging mij bekend maken, gij zult
met purper bekleed worden, met een gouden keten
om uw hals, en gij zult de derde heerser in dit koninkrijk zijn.
17 Toen antwoordde Daniel, en
zeide voor den koning: Heb uw gaven voor uzelven, en geef uw vereringen aan een
ander; ik zal nochtans het schrift voor den koning lezen, en
de uitlegging zal ik hem bekend maken.
18 Wat u aangaat, o koning! de
allerhoogste God heeft uw vader Nebukadnezar het koninkrijk, en grootheid, en
eer, en heerlijkheid gegeven;
19 En vanwege de grootheid, die
Hij hem gegeven had, beefden en sidderden alle volken, natien en tongen voor
hem; dien hij wilde, doodde hij, en dien hij wilde, behield hij in
het leven, en dien hij wilde, verhoogde hij, en
dien hij wilde, vernederde hij.
20 Maar toen zich zijn hart
verhief, en zijn geest verstijfd werd ter hovaardij, werd hij van den troon
zijns koninkrijks afgestoten, en men nam de eer van hem weg.
21 En hij werd van de kinderen
der mensen verstoten, en zijn hart werd den beesten gelijk gemaakt, en zijn
woning was bij de woudezelen; men gaf hem gras te smaken gelijk
den ossen; en zijn lichaam werd van den dauw des
hemels nat gemaakt, totdat hij bekende, dat God, de Allerhoogste, Heerser is
over de koninkrijken der mensen, en over dezelve
stelt, wien Hij wil.
22 En gij, Belsazar, zijn zoon!
hebt uw hart niet vernederd, alhoewel gij dit alles wel geweten hebt.
23 Maar gij hebt u verheven
tegen den Heere des hemels, en men heeft de vaten van Zijn huis voor u
gebracht, en gij, en uw geweldigen, uw vrouwen, en uw bijwijven hebben
wijn uit dezelve gedronken, en de goden van
zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen, die niet zien, noch horen, noch
weten, hebt gij geprezen; maar dien God, in Wiens hand
uw adem is, en bij Wien al uw paden zijn, hebt
gij niet verheerlijkt.
24 Toen is dat deel der hand van
Hem gezonden, en dit schrift getekend geworden.
25 Dit nu is het schrift, dat
daar getekend is: MENE, MENE, TEKEL, UPHARSIN.
26 Dit is de uitlegging dezer
woorden: MENE; God heeft uw koninkrijk geteld, en Hij heeft het voleind.
27 TEKEL; gij zijt in
weegschalen gewogen; en gij zijt te licht gevonden.
28 PERES; uw koninkrijk is
verdeeld, en het is den Meden en den Perzen gegeven.
29 Toen beval Belsazar, en zij
bekleedden Daniel met purper, met een gouden keten om zijn hals, en zij riepen
overluid van hem, dat hij de derde heerser in dat koninkrijk was.
30 In dienzelfden nacht, werd
Belsazar, der Chaldeen koning, gedood.
|