2
1 Twist tegen ulieder moeder,
twist, omdat zij Mijn vrouw niet is, en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar
hoererijen van haar aangezicht, en haar overspelerijen van tussen
haar borsten wegdoen.
2 Opdat Ik ze niet naakt
uitstrope, en zette ze als ten dage, toen zij geboren werd; ja, make ze als een
woestijn, en zette ze als een dor land, en dode ze door dorst;
3 En Mij harer kinderen niet
ontferme, omdat zij kinderen der hoererijen zijn.
4 Want hunlieder moeder
hoereert, die henlieden ontvangen heeft, handelt schandelijk; want zij zegt: Ik
zal mijn boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijn wol en
mijn vlas, mijn olie en mijn drank geven.
5 Daarom, ziet, Ik zal uw weg
met doornen betuinen, en Ik zal een heiningmuur maken, dat zij haar paden niet
zal vinden.
6 En zij zal haar boelen
nalopen, maar dezelve niet aantreffen; en zij zal hen zoeken, maar niet vinden;
dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan, en keren weder tot mijn vorigen
Man, want toen was mij beter dan nu.
7 Zij bekent toch niet, dat Ik
haar het koren, en den most, en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud
vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baal gebruikt hebben.
8 Daarom zal Ik wederkomen, en
Mijn koren wegnemen op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal
wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om haar naaktheid
te bedekken.
9 En nu zal Ik haar dwaasheid
ontdekken voor de ogen harer boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen.
10 En Ik zal doen ophouden al
haar vrolijkheid, haar feesten, haar nieuwe maanden, en haar sabbatten, ja, al
haar gezette hoogtijden.
11 En Ik zal verwoesten haar
wijnstok en haar vijgeboom, waarvan zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat
mij mijn boelen gegeven hebben; maar Ik zal ze stellen tot een
woud, en het wild gedierte des velds zal ze
vreten.
12 En Ik zal over haar bezoeken
de dagen des Baals, waarin zij dien gerookt heeft, en zich versierd met haar
voorhoofdsiersel, en haar halssieraad, en is haar boelen
nagegaan, maar heeft Mij vergeten, spreekt de
HEERE.
13 Daarom, ziet, Ik zal haar
lokken, en zal haar voeren in de woestijn; en Ik zal naar haar hart spreken.
14 En Ik zal haar geven haar
wijngaarden van daar af, en het dal Achor, tot een deur der hoop; en aldaar zal
zij zingen, als in de dagen harer jeugd, en als ten dage, toen zij
optoog uit Egypteland.
15 En het zal te dien dage
geschieden, spreekt de HEERE, dat gij Mij noemen zult: Mijn Man; en Mij niet
meer noemen zult: Mijn Baal!
16 En Ik zal de namen der Baals
van haar mond wegdoen; zij zullen niet meer bij hun namen gedacht worden.
17 En Ik zal te dien dage een
verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds, en met het gevogelte
des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems; en Ik zal
den boog, en het zwaard, en den krijg van de
aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen nederliggen.
18 En Ik zal u Mij ondertrouwen
in eeuwigheid; ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en
in goedertierenheid en in barmhartigheden.
19 En Ik zal u Mij ondertrouwen
in geloof; en gij zult den HEERE kennen.
20 En het zal te dien dage
geschieden, dat Ik verhoren zal, spreekt de HEERE; Ik zal den hemel verhoren,
en die zal de aarde verhoren.
21 En de aarde zal het koren
verhoren, mitsgaders den most en de olie; en die zullen Jizreel verhoren.
22 En Ik zal ze Mij op de aarde
zaaien, en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij
zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O, mijn God!
|