6
1 Wee den gerusten te Sion, en
den zekeren op den berg van Samaria! die de voornaamste zijn van de
eerstelingen der volken, en tot dewelke die van het huis Israels komen.
2 Gaat over naar Kalne, en ziet
toe; en gaat van daar naar Hamath, de grote stad, en trekt af naar Gath der
Filistijnen; of zij beter zijn dan deze koninkrijken, of hun landpale
groter dan uw landpale?
3 Gij, die den bozen dag verre
stelt, en den stoel des gewelds nabij brengt.
4 Die daar liggen op elpenbenen
bedsteden, en weelderig zijn op hun koetsen, en eten de lammeren van de kudde,
en de kalveren uit het midden van den meststal.
5 Die op het geklank der luit
kwinkeleren, en bedenken zichzelven instrumenten der muziek, gelijk David;
6 Die wijn uit schalen drinken,
en zich zalven met de voortreffelijkste olie, maar bekommeren zich niet over de
verbreking van Jozef.
7 Daarom zullen zij nu
gevankelijk henengaan onder de voorsten, die in gevangenis gaan; en het banket
dergenen, die weelderig zijn, zal wegwijken.
8 De Heere HEERE heeft gezworen
bij Zichzelf (spreekt de HEERE, de God der heerscharen): Ik heb een gruwel van
Jakobs hovaardij, en Ik haat zijn paleizen; daarom zal Ik
de stad en haar volheid overleveren.
9 En het zal geschieden, zo er
tien mannen in enig huis zullen overgelaten zijn, dat zij sterven zullen.
10 En de naaste vriend zal een
iegelijk van die opnemen, of die hem verbrandt, om de beenderen uit het huis
uit te brengen, en zal zeggen tot dien, die binnen de zijden van het
huis is: Zijn er nog meer bij u? En hij zal
zeggen: Niemand. Dan zal hij zeggen: Zwijg! want zij waren niet om des HEEREN
Naam te vermelden.
11 Want ziet, de HEERE geeft
bevel, en Hij zal het grote huis slaan met inwatering, en het kleine huis met
spleten.
12 Zullen ook paarden rennen op
een steenrots? Zal men ook daarop met runderen ploegen? Want gijlieden hebt het
recht in gal verkeerd, en de vrucht der gerechtigheid
in alsem.
13 Gij, die blijde zijt over een
nietig ding; gij, die zegt: Hebben wij ons niet door onze sterkte hoornen
verkregen?
14 Want ziet, Ik zal over
ulieden, o huis Israels! een volk verwekken, spreekt de HEERE, de God der
heirscharen; die zullen ulieden drukken, van daar men komt te Hamath, tot
aan de beek der wildernis.
|