7
1 De Heere HEERE deed mij aldus
zien; en ziet, Hij formeerde sprinkhanen, in het begin des opkomens van het
nagras; en ziet, het was het nagras, na des konings afmaaiingen.
2 En het geschiedde, als zij het
kruid des lands geheel zouden hebben afgegeten, dat ik zeide: Heere HEERE!
vergeef toch; wie zou er van Jakob blijven staan; want hij is klein!
3 Toen berouwde zulks den HEERE;
het zal niet geschieden, zeide de HEERE.
4 Wijders deed mij de Heere
HEERE aldus zien; en ziet, de Heere HEERE riep uit, dat Hij wilde twisten met
vuur; en het verteerde een groten afgrond, ook verteerde het een
stuk lands.
5 Toen zeide ik: Heere HEERE!
houd toch op; wie zou er van Jakob blijven staan; want hij is klein!
6 Toen berouwde zulks den HEERE.
Ook dit zal niet geschieden, zeide de Heere HEERE.
7 Nog deed Hij mij aldus zien;
en ziet, de Heere stond op een muur, die naar het paslood gemaakt was, en een
paslood was in Zijn hand.
8 En de HEERE zeide tot mij: Wat
ziet gij, Amos? En ik zeide: Een paslood. Toen zeide de HEERE: Zie, Ik zal het
paslood stellen in het midden van Mijn volk Israel; Ik zal
het voortaan niet meer voorbijgaan.
9 Maar Izaks hoogten zullen
verwoest, en Israels eigendommen verstoord worden; en Ik zal tegen Jerobeams
huis opstaan met het zwaard.
10 Toen zond Amazia, de priester
te Beth-El, tot Jerobeam, den koning van Israel, zeggende: Amos heeft een
verbintenis tegen u gemaakt, in het midden van het huis Israels;
het land zal al zijn woorden niet kunnen
verdragen.
11 Want alzo zegt Amos: Jerobeam
zal door het zwaard sterven, en Israel zal voorzeker uit zijn land gevankelijk
worden weggevoerd.
12 Daarna zeide Amazia tot Amos:
Gij ziener! ga weg, vlied in het land van Juda, en eet aldaar brood, en
profeteer aldaar.
13 Maar te Beth-El zult gij
voortaan niet meer profeteren; want dat is des konings heiligdom, en dat is het
huis des koninkrijks.
14 Toen antwoordde Amos, en
zeide tot Amazia: Ik was geen profeet, en ik was geen profetenzoon; maar ik was
een ossenherder, en las wilde vijgen af.
15 Maar de HEERE nam mij van
achter de kudde; en de HEERE zeide tot mij: Ga henen, profeteer tot Mijn volk
Israel.
16 Nu dan, hoor des HEEREN
woord: Gij zegt: Gij zult niet profeteren tegen Israel, noch druppen tegen het
huis van Izak.
17 Daarom zegt de HEERE alzo: Uw
vrouw zal in de stad hoereren, en uw zonen en uw dochteren zullen door het
zwaard vallen, en uw land zal door het snoer uitgedeeld worden;
en gij zult in een onrein land sterven, en Israel zal voorzeker uit zijn land
gevankelijk worden weggevoerd.
|