8
1 De Heere HEERE deed mij aldus
zien; en ziet, een korf met zomervruchten.
2 En Hij zeide: Wat ziet gij
Amos? En ik zeide: Een korf met zomervruchten. Toen zeide de HEERE tot mij: Het
einde is gekomen over Mijn volk Israel; Ik zal het voortaan niet
meer voorbijgaan.
3 Maar de gezangen des tempels
zullen te dien dage huilen, spreekt de Heere HEERE; vele dode lichamen zullen
er zijn, in alle plaatsen zal men ze stilzwijgend wegwerpen.
4 Hoort dit, gij, die den
nooddruftige opslokt! en dat om te vernielen de ellendigen des lands;
5 Zeggende: Wanneer zal de
nieuwe maan overgaan, dat wij leeftocht mogen verkopen? en de sabbat, dat wij
koren mogen openen? verkleinende de efa, en den
sikkel vergrotende, en verkeerdelijk handelende
met bedrieglijke weegschalen;
6 Dat wij de armen voor geld
mogen kopen, en den nooddruftige om een paar schoenen; dan zullen wij het kaf
van het koren verkopen.
7 De HEERE heeft gezworen bij
Jakobs heerlijkheid: Zo Ik al hun werken in eeuwigheid zal vergeten!
8 Zou het land hierover niet
beroerd worden, en al wie daarin woont treuren? Ja, het zal geheel oprijzen als
een rivier, en het zal heen en weder gedreven en verdronken
worden, als door de rivier van Egypte.
9 En het zal te dien dage
geschieden, spreekt de Heere HEERE, dat Ik de zon op den middag zal doen
ondergaan, en het land bij lichten dage verduisteren.
10 En Ik zal uw feesten in rouw,
en al uw liederen in weeklage veranderen, en op alle lenden een zak, en op alle
hoofd kaalheid brengen; en Ik zal het land stellen in rouw, als er
is over een enigen zoon, en deszelfs einde als
een bitteren dag.
11 Ziet, de dagen komen, spreekt
de Heere HEERE, dat Ik een honger in het land zal zenden; niet een honger naar
brood, noch dorst naar water, maar om te horen de
woorden des HEEREN.
12 En zij zullen zwerven van zee
tot zee, en van het noorden tot het oosten; zij zullen omlopen om het woord des
HEEREN te zoeken, maar zullen het niet vinden.
13 Te dien dage zullen de schone
jonkvrouwen en de jongelingen van dorst versmachten;
14 Die daar zweren bij de schuld
van Samaria, en zeggen: Zo waarachtig als uw God van Dan leeft, en de weg van
Ber-seba leeft! en zij zullen vallen, en niet weder opstaan.
|