2
1 Wee dien, die ongerechtigheid
bedenken, en kwaad werken op hun legers; in het licht van den morgenstond doen
zij het, dewijl het in de macht van hunlieder hand is.
2 En zij begeren akkers, en
roven ze, en huizen, en nemen ze weg; alzo doen zij geweld aan den man en zijn
huis, ja, aan een iegelijk en zijn erfenis.
3 Daarom, alzo zegt de HEERE:
Ziet, Ik denk een kwaad over dit geslacht, waaruit gijlieden uw halzen niet
zult uittrekken, en zult zo rechtop niet gaan; want het zal een boze
tijd zijn.
4 Te dien dage zal men een
spreekwoord over ulieden opnemen; en men zal een klagelijke klacht klagen, en
zeggen: Wij zijn ten enenmale verwoest; Hij verwisselt mijns
volks deel; hoe ontwendt Hij mij; Hij deelt uit,
afwendende onze akkers.
5 Daarom zult gij niemand
hebben, die het snoer werpe in het lot, in de gemeente des HEEREN.
6 Profeteert gijlieden niet,
zeggen zij, laat die profeteren; zij profeteren niet als die; men wijkt niet af
van smaadheden.
7 O gij, die Jakobs huis geheten
zijt! Is dan de Geest des HEEREN verkort? Zijn dat Zijn werken? Doen Mijn
woorden geen goed bij dien, die recht wandelt?
8 Maar gisteren stelde zich Mijn
volk op, tot vijand, tegenover een kleed; gij stroopt een mantel van degenen,
die zeker voorbijgaan, wederkomende van den strijd.
9 De vrouwen Mijns volks
verdrijft gij, elkeen uit het huis van haar vermakingen; van haar kinderkens
neemt gij Mijn sieraad in eeuwigheid.
10 Maakt u dan op, en gaat
henen; want dit land zal de rust niet zijn; omdat het verontreinigd is, zal het
u verderven, en dat met een geweldige verderving.
11 Zo er iemand is, die met wind
omgaat, en valselijk liegt, zeggende: Ik zal u profeteren voor wijn en voor
sterken drank! dat is een profeet dezes volks.
12 Voorzeker zal Ik u, o Jakob!
gans verzamelen; voorzeker zal Ik Israels overblijfsel vergaderen; Ik zal het
te zamen zetten als schapen van Bozra; als een kudde in het midden
van haar kooi zullen zij van mensen deunen.
13 De doorbreker zal voor hun
aangezicht optrekken; zij zullen doorbreken, en door de poort gaan, en door
dezelve uittrekken; en hun koning zal voor hun aangezicht henengaan;
en de HEERE in hun spits.
|