3
1 Voorts zeide ik: Hoort nu, gij
hoofden Jakobs, en gij oversten van het huis Israels! Betaamt het ulieden niet
het recht te weten?
2 Zij haten het goede, en hebben
het kwade lief; zij roven hun huid van hen af, en hun vlees van hun beenderen.
3 Ja, zij zijn het, die het
vlees mijns volks eten, en hun huid afstropen, en hun beenderen verbreken; en
vaneen leggen, gelijk als in een pot, en als vlees in het midden eens ketels.
4 Alsdan zullen zij roepen tot
den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dier
tijd voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad
gemaakt hebben.
5 Alzo zegt de HEERE, tegen de
profeten, die Mijn volk verleiden; die met hun tanden bijten, en roepen vrede
uit; maar die niets geeft in hun mond, tegen dien zo heiligen zij
een krijg.
6 Daarom zal het nacht voor
ulieden worden vanwege het gezicht, en ulieden zal duisternis zijn vanwege de
waarzegging; en de zon zal over deze profeten ondergaan; en de
dag zal over hen zwart worden.
7 En de zieners zullen
beschaamd, en de waarzeggers schaamrood worden; en zij zullen al te zamen de
bovenste lip bewimpelen; want er zal geen antwoord Gods zijn.
8 Maar waarlijk, ik ben vol
krachts van den Geest des HEEREN; en vol van gericht en dapperheid, om Jakob te
verkondigen zijn overtreding, en Israel zijn zonde.
9 Hoort nu dit, gij hoofden van
het huis Jakobs, en gij oversten van het huis Israels! die van het gericht een
gruwel hebt, en al wat recht is verkeert;
10 Bouwende Sion met bloed, en
Jeruzalem met onrecht.
11 Haar hoofden rechten om
geschenken, en haar priesters leren om loon, en haar profeten waarzeggen om
geld; nog steunen zij op den HEERE, zeggende: Is de HEERE niet
in het midden van ons? Ons zal geen kwaad
overkomen.
12 Daarom, om uwentwil, zal Sion
als een akker geploegd worden, en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de
berg dezes huizes tot hoogten eens wouds.
|