5
1 En gij, Bethlehem Efratha!
zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij
voortkomen, Die een Heerser zal zijn in Israel, en Wiens uitgangen zijn van
ouds, van de dagen der eeuwigheid.
2 Daarom zal Hij henlieden
overgeven, tot den tijd toe, dat zij, die baren zal, gebaard hebbe; dan zullen
de overigen Zijner broederen zich bekeren met de kinderen Israels.
3 En Hij zal staan, en zal
weiden in de kracht des HEEREN, in de hoogheid van den Naam des HEEREN, Zijns
Gods, en zij zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan
de einden der aarde.
4 En Deze zal Vrede zijn;
wanneer Assur in ons land zal komen, en wanneer hij in onze paleizen zal
treden, zo zullen wij tegen hem stellen zeven herders, en acht vorsten uit
de mensen.
5 Die zullen het land van Assur
afweiden met het zwaard, en het land van Nimrod in deszelfs ingangen. Alzo zal
Hij ons redden van Assur, wanneer dezelve in ons land zal
komen, en wanneer hij in onze landpale zal treden.
6 En Jakobs overblijfsel zal
zijn in het midden van vele volken, als een dauw van den HEERE, als droppelen
op het kruid, dat naar geen man wacht, noch
mensenkinderen verbeidt.
7 Ja, het overblijfsel van Jakob
zal zijn onder de heidenen, in het midden van vele volken, als een leeuw onder
de beesten des wouds, als een jonge leeuw onder
de schaapskudden; dewelke, wanneer hij doorgaat,
zo vertreedt en verscheurt hij, dat niemand redde.
8 Uw hand zal verhoogd zijn
boven uw wederpartijders, en al uw vijanden zullen uitgeroeid worden.
9 En het zal te dien dage
geschieden, spreekt de HEERE, dat Ik uw paarden uit het midden van u zal
uitroeien, en Ik zal uw wagenen verdoen.
10 En Ik zal de steden uws lands
uitroeien, en Ik zal al uw vestingen afbreken.
11 En Ik zal de toverijen uit uw
hand uitroeien, en gij zult geen guichelaars hebben.
12 En Ik zal uw gesneden beelden
en uw opgerichte beelden uit het midden van u uitroeien, dat gij u niet meer
zult nederbuigen voor het werk uwer handen.
13 Voorts zal Ik uw bossen uit
het midden van u uitroeien, en Ik zal uw steden verdelgen.
14 En Ik zal in toorn en in
grimmigheid wrake doen aan de heidenen, die niet horen.
|