3
1 Wee der ijselijke, en der
bevlekte, der verdrukkende stad!
2 Zij hoort naar de stem niet;
zij neemt de tucht niet aan; zij vertrouwt niet op den HEERE; tot haar God
nadert zij niet.
3 Haar vorsten zijn brullende
leeuwen in het midden van haar; haar rechters zijn avondwolven, die de
beenderen niet breken tot aan den morgen.
4 Haar profeten zijn
lichtvaardig, gans trouweloze mannen; haar priesters verontreinigen het
heilige, zij doen der wet geweld aan.
5 De rechtvaardige HEERE is in
het midden van haar, Hij doet geen onrecht; allen morgen geeft Hij Zijn recht
in het licht, er ontbreekt niet; doch de verkeerde weet van
geen schaamte.
6 Ik heb de heidenen uitgeroeid,
hun hoeken zijn verwoest, Ik heb hun straten eenzaam gemaakt, dat niemand
daardoor gaat; hun steden zijn verstoord, zodat er niemand is, dat
er geen inwoner is.
7 Ik zeide: Immers zult gij Mij
vrezen, gij zult de tucht aannemen, opdat haar woning niet uitgeroeid zou
worden; al wat Ik haar bezocht hebbe, waarlijk, zij hebben zich
vroeg opgemaakt, zij hebben al hun handelingen
verdorven.
8 Daarom verwacht Mij, spreekt
de HEERE, ten dage als Ik Mij opmake tot den roof; want Mijn oordeel is, de
heidenen te verzamelen, de koninkrijken te vergaderen, om over
hen Mijn gramschap, de ganse hittigheid Mijns
toorns uit te storten, want dit ganse land zal door het vuur van Mijn ijver
verteerd worden.
9 Gewisselijk, dan zal Ik tot de
volken een reine spraak wenden; opdat zij allen den Naam des HEEREN aanroepen,
opdat zij Hem dienen met een eenparigen schouder.
10 Van de zijden der rivieren
der Moren zullen Mijn ernstige aanbidders, met de dochter Mijner verstrooiden,
Mijn offeranden brengen.
11 Te dien dage zult gij niet
beschaamd wezen vanwege al uw handelingen, waarmede gij tegen Mij overtreden
hebt; want alsdan zal Ik uit het midden van u wegnemen, die
van vreugde opspringen over uw hovaardij, en gij
zult u voortaan niet meer verheffen om Mijns heiligen bergs wil.
12 Maar Ik zal in het midden van
u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op den Naam des HEEREN
betrouwen.
13 De overgeblevenen van Israel
zullen geen onrecht doen, noch leugen spreken, en in hun mond zal geen
bedriegelijke tong gevonden worden; maar zij zullen weiden
en nederliggen, en niemand zal hen verschrikken.
14 Zing vrolijk, gij dochter
Sions, juich, Israel; wees blijde, en spring op van vreugde van ganser harte,
gij dochter Jeruzalems!
15 De HEERE heeft uw oordelen
weggenomen, Hij heeft uw vijand weggevaagd; de Koning Israels, de HEERE, is in
het midden van u, gij zult geen kwaad meer zien.
16 Te dien dage zal tot
Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet, o Sion! laat uw handen niet slap worden.
17 De HEERE uw God, is in het
midden van u, een Held, Die verlossen zal; Hij zal over u vrolijk zijn met
blijdschap, Hij zal zwijgen in Zijn liefde, Hij zal Zich over u verheugen
met gejuich.
18 De bedroefden, om der
bijeenkomst wil, zal Ik verzamelen, zij zijn uit u; de schimping is een last op
haar.
19 Ziet, Ik zal te dien tijde al
uw verdrukkers verdoen; en Ik zal de hinkenden behoeden, en de uitgestotenen
verzamelen; en Ik zal ze stellen tot een lof, en tot een naam, in het
ganse land, waar zij beschaamd zijn geweest.
20 Te dier tijd zal Ik ulieden herwaarts
brengen, ten tijde namelijk, als Ik u verzamelen zal; zekerlijk Ik zal ulieden
zetten tot een naam en tot een lof, onder alle volken der aarde,
als Ik uw gevangenissen voor uw ogen wenden zal,
zegt de HEERE.
|