8
1 In dezelfde dagen, als er een geheel grote schare was, en
zij niets hadden wat zij eten zouden, riep Jezus Zijn discipelen tot Zich, en
zeide tot hen:
2 Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare;
want zij zijn nu drie dagen bij Mij gebleven, en hebben niet, wat zij eten
zouden.
3 En indien Ik hen nuchteren naar hun huis laat gaan, zo
zullen zij op den weg bezwijken; want sommigen van hen komen van verre.
4 En Zijn discipelen antwoordden Hem: Van waar zal iemand
dezen met broden hier in de woestijn kunnen verzadigen?
5 En Hij vraagde hun: Hoeveel broden hebt gij? En zij zeiden:
Zeven.
6 En Hij gebood de schare neder te zitten op de aarde, en Hij
nam de zeven broden, en gedankt hebbende, brak Hij ze, en gaf ze Zijn
discipelen, opdat zij ze zouden voorleggen; en zij legden ze de schare voor.
7 En zij hadden weinige visjes; en als Hij gezegend had, zeide
Hij, dat zij ook die zouden voorleggen.
8 En zij hebben gegeten, en zijn verzadigd geworden, en zij
namen het overschot der brokken op, zeven manden.
9 Die nu gegeten hadden, waren omtrent vier duizend; en Hij
liet hen gaan.
10 En terstond in het schip gegaan zijnde met Zijn discipelen,
is Hij gekomen in de delen van Dalmanutha.
11 En de Farizeen gingen uit, en begonnen met Hem te twisten,
begerende van Hem een teken van den hemel, Hem verzoekende.
12 En Hij, zwaarlijk zuchtende in Zijn geest, zeide: Wat
begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Zo aan dit geslacht een
teken gegeven zal worden!
13 En Hij verliet hen, en wederom in het schip gegaan zijnde,
voer Hij weg naar de andere zijde.
14 En Zijn discipelen hadden vergeten brood mede te nemen, en
hadden niet dan een brood met zich in het schip.
15 En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u van den
zuurdesem der Farizeen, en van den zuurdesem van Herodes.
16 En zij overlegden onder elkander, zeggende: Het is, omdat
wij geen broden hebben.
17 En Jezus, dat bekennende, zeide tot hen: Wat overlegt gij,
dat gij geen broden hebt? Bemerkt gij nog niet, en verstaat gij niet, hebt gij
nog uw verharde hart?
18 Ogen hebbende, ziet gij niet? En oren hebbende, hoort gij
niet?
19 En gedenkt gij niet, toen Ik de vijf broden brak onder de
vijf duizend mannen, hoeveel volle korven met brokken gij opnaamt? Zij zeiden
Hem: Twaalf.
20 En toen Ik de zeven brak onder de vier duizend mannen,
hoeveel volle manden met brokken gij opnaamt? En zij zeiden: Zeven.
21 En Hij zeide tot hen: Hoe verstaat gij niet?
22 En Hij kwam te Bethsaida; en zij brachten tot Hem een
blinde, en baden Hem, dat Hij hem aanraakte.
23 En de hand des blinden genomen hebbende, leidde Hij hem uit
buiten het vlek, en spoog in zijn ogen, en legde de handen op hem, en vraagde
hem, of hij iets zag.
24 En hij, opziende, zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen,
als bomen, wandelen.
25 Daarna legde Hij de handen wederom op zijn ogen, en deed
hem opzien. En hij werd hersteld, en zag hen allen ver en klaar.
26 En Hij zond hem naar zijn huis, zeggende: Ga niet in het
vlek, en zeg het niemand in het vlek.
27 En Jezus ging uit en Zijn discipelen naar de vlekken van
Cesarea Filippi. En op den weg vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende tot hen:
Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?
28 En zij antwoordden: Johannes de Doper; en anderen: Elias;
en anderen: Een van de profeten.
29 En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik
ben? En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Gij zijt de Christus.
30 En Hij gebood hun scherpelijk, dat zij het niemand zouden
zeggen van Hem.
31 En Hij begon hun te leren, dat de Zoon des mensen veel
moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen, en overpriesters, en
Schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen wederom opstaan.
32 En dit woord sprak Hij vrij uit; en Petrus, Hem tot zich
genomen hebbende, begon Hem te bestraffen;
33 Maar Hij, Zich omkerende, en Zijn discipelen aanziende,
bestrafte Petrus, zeggende: Ga heen, achter Mijn, satanas, want gij verzint
niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn.
34 En tot Zich geroepen hebbende de schare met Zijn
discipelen, zeide Hij tot hen: Zo wie achter Mij wil komen, die verloochene
zichzelven, en neme zijn kruis op, en volge Mij.
35 Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal
hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven zal verliezen, om Mijnentwil, en om
des Evangelies wil, die zal hetzelve behouden.
36 Want wat zou het den mens baten zo hij de gehele wereld
won, en zijner ziele schade leed?
37 Of wat zal een mens geven, tot lossing van zijn ziel?
38 Want zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd
hebben, in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal Zich de Zoon des mensen
ook schamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met de
heilige engelen.
|