9
1 Het volk, dat in duisternis
wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in het land van de
schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen.
2 Gij hebt dit volk
vermenigvuldigd, maar Gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt; zij zullen
nochtans blijde wezen voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den
oogst, gelijk men verheugd is, wanneer men de
buit uitdeelt.
3 Want het juk van hun last, en
den stok hunner schouders, en den staf desgenen, die hen dreef, hebt Gij
verbroken, gelijk ten dage der Midianieten;
4 Toen de ganse strijd dergenen,
die streden, met gedruis geschiedde, en de klederen in het bloed gewenteld en
verbrand werden, tot een voedsel des vuurs.
5 Want een Kind is ons geboren,
een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt
Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der
eeuwigheid, Vredevorst;
6 Der grootheid dezer
heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in
zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken met gericht en
met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid
toe. De ijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen.
7 De Heere heeft een woord
gezonden in Jakob, en het is gevallen in Israel.
8 En al dit volk zal het gewaar
worden, Efraim en de inwoner van Samaria; in hoogmoed en grootsheid des harten,
zeggende:
9 De tichelstenen zijn gevallen,
maar met uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen; de wilde vijgebomen zijn
afgehouwen, maar wij zullen ze in cederen veranderen;
10 Want de HEERE zal Rezins
tegenpartijders tegen hem verheffen, en Hij zal zijn vijanden samen vermengen:
11 De Syriers van voren, en de
Filistijnen van achteren, dat zij Israel opeten met vollen mond. Om dit alles
keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.
12 Want dit volk keert zich niet
tot Dien, Die het slaat, en den HEERE der heirscharen zoeken zij niet.
13 Daarom zal de HEERE afhouwen
uit Israel den kop en den staart, den tak en de bieze, op een dag.
14 (De oude en aanzienlijke, die
is de kop; maar de profeet, die valsheid leert, die is de staart.)
15 Want de leiders dezes volks
zijn verleiders, en die van hen geleid worden, worden ingeslokt.
16 Daarom zal zich de Heere niet
verblijden over hun jongelingen, en hunner wezen en hunner weduwen zal Hij zich
niet ontfermen, want zij zijn allen te zamen huichelaars
en boosdoeners, en alle mond spreekt dwaasheid.
Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.
17 Want de goddeloosheid brandt
als vuur, doornen en distelen zal zij verteren, en zal aansteken de verwarde
struiken des wouds, die zich verheven hebben als de verheffing
des rooks.
18 Vanwege de verbolgenheid des
HEEREN der heirscharen, zal het land verduisterd worden; en het volk zal zijn
als een voedsel des vuurs: de een zal den ander niet verschonen.
19 Zo hij ter rechterhand
snijdt, zal hij toch hongeren, en zo hij ter linkerhand eet, zal hij toch niet
verzadigd worden; een iegelijk zal het vlees zijns arms eten;
20 Manasse Efraim, en Efraim
Manasse, en zij zullen te zamen tegen Juda zijn. Om dit alles keert Zijn toorn
zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.
|