31
1 Wee dengenen, die in Egypte om hulp aftrekken,
en steunen op paarden, en vertrouwen op wagenen, omdat er vele zijn, en op
ruiters, omdat die zeer machtig zijn; en zien niet op den Heilige
Israels, en zoeken den HEERE niet.
2 Nochtans is Hij ook wijs, en Hij doet het kwaad
komen, en trekt Zijn woorden niet terug; maar Hij zal Zich opmaken tegen het
huis der boosdoeners, en tegen de hulp dergenen, die
ongerechtigheid werken.
3 Want de Egyptenaren zijn mensen, en geen God, en
hun paarden zijn vlees, en geen geest; en de HEERE zal Zijn hand uitstrekken,
dat de helper struikelen zal, en die geholpen wordt, zal
nedervallen, en zij zullen al te zamen te niet komen.
4 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Gelijk
als een leeuw, en een jonge leeuw over zijn roof brult, wanneer schoon een
volle menigte der herderen samengeroepen wordt tegen hem,
verschrikt hij voor hun stem niet, en vernedert zich niet vanwege hun veelheid;
alzo zal de HEERE der heirscharen nederdalen, om te strijden voor den berg
Sions en voor haar heuvel.
5 Gelijk vliegende vogelen, alzo zal de HEERE der
heirscharen Jeruzalem beschutten, beschuttende zal Hij haar ook verlossen,
doorgaande zal Hij haar ook uithelpen.
6 Bekeert u tot Hem, van Denwelken de kinderen
Israels diep afgeweken zijn.
7 Want te dien dage zullen zij verwerpen, een
ieder zijn zilveren afgoden en zijn gouden afgoden, welke u uw handen tot zonde
gemaakt hadden;
8 En Assur zal vallen door het zwaard, niet eens
mans, en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; en hij zal voor het
zwaard vlieden, en zijn jongelingen zullen versmelten.
9 En hij zal van vreze doorgaan naar zijn
rotssteen, en zijn vorsten zullen voor de banier verschrikken, spreekt de
HEERE, die te Sion vuur, en te Jeruzalem een oven heeft.
|