34
1 Nadert, gij heidenen, om te
horen, en gij volken, luistert toe; de aarde hore, en haar volheid, de wereld
en al wat daaruit voortkomt.
2 Want de verbolgenheid des
HEEREN is over al de heidenen, en grimmigheid over al hun heir; Hij heeft hen
verbannen, Hij heeft ze ter slachting overgegeven.
3 En hun verslagenen zullen
weggeworpen worden, en van hun dode lichamen zal hun stank opgaan; en de bergen
zullen smelten van hun bloed.
4 En al het heir der hemelen zal
uitteren, en de hemelen zullen toegerold worden, gelijk een boek, en al hun
heir zal afvallen, gelijk een blad van den wijnstok afvalt, en gelijk
een vijg afvalt van den vijgeboom.
5 Want Mijn zwaard is dronken
geworden in den hemel; ziet, het zal ten oordeel nederdalen op Edom, en op het
volk, hetwelk Ik verbannen heb.
6 Het zwaard des HEEREN is vol
van bloed, het is vet geworden van smeer, van het bloed der lammeren en der
bokken, van het smeer der nieren van de rammen; want de
HEERE heeft een slachtoffer te Bozra, en een
grote slachting in het land der Edomieten.
7 En de eenhoornen zullen met
hen afgaan, en de varren met de stieren; en hun land zal doordronken zijn van
het bloed, en hun stof zal van het smeer vet gemaakt worden.
8 Want het zal zijn de dag der
wraak des HEEREN, een jaar der vergeldingen, om Sions twistzaak.
9 En hun beken zullen in pek
verkeerd worden, en hun stof in zwavel; ja, hun aarde zal tot brandend pek
worden.
10 Het zal des nachts of des
daags niet uitgeblust worden, tot in der eeuwigheid zal zijn rook opgaan; van
geslacht tot geslacht zal het woest zijn, tot in eeuwigheid der
eeuwigheden zal niemand daar doorgaan.
11 Maar de roerdomp en de
nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit, en de raaf zal daarin
wonen; want Hij zal een richtsnoer der woestigheid over hen trekken, en
een richtlood der ledigheid.
12 Hun edelen (doch zij zijn er
niet) zullen zij tot het koninkrijk roepen, maar al hun vorsten zullen niets
zijn.
13 En in hun paleizen zullen
doornen opgaan, netelen en distelen in hun vestingen; en het zal een woning der
draken zijn, een zaal voor de jongen der struisen.
14 En de wilde dieren der
woestijnen zullen de wilde dieren der eilanden daar ontmoeten, en de duivel zal
zijn metgezel toeroepen; ook zal het nachtgedierte zich aldaar
nederzetten, en het zal een rustplaats voor zich vinden.
15 Daar zal de wilde meerle
nestelen en leggen, en haar jongen uitbikken, en onder haar schaduw vergaderen;
ook zullen aldaar de gieren met elkaar verzameld worden.
16 Zoekt in het boek des HEEREN,
en leest; niet een van dezen zal er feilen, het een noch het ander zal men
missen; want mijn mond zelf heeft het geboden, en Zijn Geest Zelf
zal ze samenbrengen.
17 Want Hij Zelf heeft voor hen
het lot geworpen, en Zijn hand heeft het hun uitgedeeld met het richtsnoer; tot
in der eeuwigheid zullen zij dat erfelijk bezitten, van geslacht
tot geslacht zullen zij daarin wonen.
|