3
1 Men zegt: Zo een man zijn
huisvrouw verlaat, en zij gaat van hem, en wordt eens anderen mans, zal hij ook
tot haar nog wederkeren? Zou datzelve land niet grotelijks
ontheiligd worden? Gij nu hebt met veel
boeleerders gehoereerd, keer nochtans weder tot Mij, spreekt de HEERE.
2 Hef uw ogen op naar de hoge
plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet beslapen? Gij hebt voor hen gezeten
aan de wegen, als een Arabier in de woestijn; alzo hebt gij het
land ontheiligd met uw hoererijen en met uw
boosheid.
3 Daarom zijn de regendruppelen
ingehouden, en er is geen spade regen geweest. Maar gij hebt een hoerenvoorhoofd,
gij weigert schaamrood te worden.
4 Zult gij niet van nu af tot
Mij roepen: Mijn Vader! Gij zijt de leidsman mijner jeugd!
5 Zal Hij in eeuwigheid den
toorn behouden? Zal Hij dien gestadig bewaren? Zie, gij spreekt en doet die
boosheden, en neemt de overhand.
6 Voorts zeide de HEERE tot mij,
in de dagen van den koning Josia: Hebt gij gezien, wat de afgekeerde Israel
gedaan heeft? Zij ging henen op allen hogen berg, en tot onder
allen groenen boom, en hoereerde aldaar.
7 En Ik zeide, nadat zij zulks
alles gedaan had: Bekeer u tot Mij; maar zij bekeerde zich niet. Dit zag de
trouweloze, haar zuster Juda.
8 En Ik zag, als Ik ter oorzake
van alles, waarin de afgekeerde Israel overspel bedreven had, haar verlaten, en
haar haar scheidbrief gegeven had, dat de trouweloze, haar
zuster Juda, niet vreesde, maar ging henen, en
hoereerde zelve ook.
9 Ja, het geschiedde, vanwege
het gerucht harer hoererij, dat zij het land ontheiligde; want zij bedreef
overspel met steen en met hout.
10 En zelfs in dit alles heeft
zich haar trouweloze zuster Juda tot Mij niet bekeerd met haar ganse hart, maar
valselijk, spreekt de HEERE.
11 Dies de HEERE tot mij zeide:
De afgekeerde Israel heeft haar ziel gerechtvaardigd, meer dan de trouweloze
Juda.
12 Gij henen, en roep deze
woorden uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israel! spreekt
de HEERE, zo zal Ik Mijn toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik
ben goedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal den
toorn niet in eeuwigheid behouden.
13 Alleen ken uw
ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE, uw God, hebt overtreden, en uw wegen
verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar gij
zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest, spreekt
de HEERE.
14 Bekeert u, gij afkerige
kinderen! spreekt de HEERE, want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen, een
uit een stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion.
15 En Ik zal ulieden herders
geven naar Mijn hart; die zullen u weiden met wetenschap en verstand.
16 En het zal geschieden,
wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in
die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De ark
des verbonds des HEEREN, ook zal zij in het hart
niet opkomen; en zij zullen aan haar niet gedenken, en haar niet bezoeken, en
zij zal niet weder gemaakt worden.
17 Te dier tijd zullen zij
Jeruzalem noemen, des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd
worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen
niet meer wandelen naar het goeddunken van hun
boos hart.
18 In die dagen zal het huis van
Juda gaan tot het huis van Israel; en zij zullen te zamen komen uit het land
van het noorden, in het land, dat Ik uw vaderen ten erve gegeven heb.
19 Ik zeide wel: Hoe zal Ik u
onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis
van de heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij
roepen: Mijn Vader! en gij zult van achter Mij
niet afkeren.
20 Waarlijk, gelijk een vrouw
trouwelooslijk scheidt van haar vriend, alzo hebt gijlieden trouwelooslijk
tegen Mij gehandeld, gij huis Israels! spreekt de HEERE.
21 Er is een stem gehoord op de
hoge plaatsen, een geween en smekingen der kinderen Israels, omdat zij hun weg
verkeerd, en den HEERE, hun God, vergeten hebben.
22 Keert weder, gij afkerige
kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen. Zie, hier zijn wij, wij komen tot U,
want Gij zijt de HEERE, onze God!
23 Waarlijk, tevergeefs verwacht
men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk, in den HEERE, onzen
God, is Israels heil!
24 Want de schaamte heeft den
arbeid onzer vaderen opgegeten, van onze jeugd aan; hun schapen en hun
runderen, hun zonen en hun dochteren.
25 Wij liggen in onze schaamte,
en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE, onzen God,
gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op
dezen dag; en wij zijn der stem des HEEREN, onzes
Gods, niet gehoorzaam geweest.
|