16
1 En des HEEREN woord geschiedde
tot mij, zeggende:
2 Gij zult u geen vrouw nemen,
en gij zult geen zonen noch dochteren hebben in deze plaats.
3 Want zo zegt de HEERE van de
zonen en van de dochteren, die in deze plaats geboren worden; daartoe van hun
moeders, die ze baren, en van hun vaders, die ze gewinnen
in dit land:
4 Zij zullen pijnlijke doden
sterven, zij zullen niet beklaagd noch begraven worden, zij zullen tot mest op
den aardbodem zijn, en zij zullen door het zwaard en door den
honger verteerd worden, en hun dode lichamen
zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn.
5 Want zo zegt de HEERE: Ga niet
in het huis desgenen, die een rouwmaaltijd houdt, en ga niet henen om te
rouwklagen, en heb geen medelijden met hen; want Ik heb van
dit volk (spreekt de HEERE) weggenomen Mijn
vrede, goedertierenheid en barmhartigheden;
6 Zodat groten en kleinen in dit
land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal hen niet
beklagen, noch zichzelven insnijden, noch kaal maken om hunnentwil.
7 Ook zal men hun niets uitdelen
over den rouw, om iemand te troosten over een dode; noch hun te drinken geven
uit den troostbeker, over iemands vader of over
iemands moeder.
8 Ga ook niet in een huis des
maaltijds, om bij hen te zitten, om te eten en te drinken.
9 Want zo zegt de HEERE der
heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal van deze plaats, voor ulieder ogen en
in ulieder dagen, doen ophouden de stem der vreugde en de stem
der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem
der bruid.
10 En het zal geschieden, als
gij dit volk al deze woorden zult aanzeggen, en zij tot u zeggen: Waarom
spreekt de HEERE al dit grote kwaad over ons, en welke is onze misdaad,
en welke is onze zonde, die wij tegen den HEERE,
onzen God, gezondigd hebben?
11 Dat gij tot hen zult zeggen:
Omdat uw vaders Mij verlaten hebben, spreekt de HEERE, en hebben andere goden
nagewandeld, en die gediend, en zich voor die
nedergebogen; maar Mij verlaten, en Mijn wet niet
gehouden hebben;
12 En gijlieden erger gedaan
hebt dan uw vaderen; want ziet, gijlieden wandelt, een iegelijk naar het
goeddunken van zijn boos hart, om naar Mij niet te horen.
13 Daarom zal Ik ulieden uit dit
land werpen, in een land, dat gij niet gekend hebt, gij noch uw vaders; en
aldaar zult gij andere goden dienen, dag en nacht, omdat Ik u
geen genade zal geven.
14 Daarom, ziet, de dagen komen,
spreekt de HEERE, dat er niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de
HEERE leeft, Die de kinderen Israels uit Egypteland
heeft opgevoerd!
15 Maar: Zo waarachtig als de
HEERE leeft, Die de kinderen Israels heeft opgevoerd uit het land van het
noorden, en uit al de landen waarhenen Hij hen gedreven had! want Ik
zal hen wederbrengen in hun land, dat Ik hun
vaderen gegeven heb.
16 Ziet, Ik zal zenden tot veel
vissers, spreekt de HEERE, die zullen hen vissen; en daarna zal Ik zenden tot
veel jagers, die zullen hen jagen, van op allen berg, en van op
allen heuvel, ja, uit de kloven der steenrotsen.
17 Want Mijn ogen zijn op al hun
wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid
verholen van voor Mijn ogen.
18 Dies zal Ik eerst hun
ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij Mijn land ontheiligd
hebben; zij hebben Mijn erfenis met de dode lichamen hunner
verfoeiselen en hunner gruwelen vervuld.
19 O HEERE! Gij zijt mijn
Sterkte, en mijn Sterkheid, en mijn Toevlucht ten dage der benauwdheid; tot U
zullen de heidenen komen van de einden der aarde, en zeggen:
Immers hebben onze vaders leugen erfelijk
bezeten, en ijdelheid, waarin toch niets was, dat nut deed.
20 Zal een mens zich goden
maken? Zij zijn toch geen goden.
21 Daarom, ziet, Ik zal hun
bekend maken op ditmaal; Ik zal hun bekend maken Mijn hand en Mijn macht; en
zij zullen weten, dat Mijn Naam is HEERE.
|