44
1 Toen deed hij mij wederkeren den
weg naar de poort van het buitenste heiligdom, die naar het oosten zag; en die
was toegesloten.
2 En de HEERE zeide tot mij:
Deze poort zal toegesloten zijn, zij zal niet geopend worden, noch iemand door
dezelve ingaan, omdat de HEERE, de God Israels, door dezelve
is ingegaan; daarom zal zij toegesloten zijn.
3 De vorst, de vorst, die zal in
dezelve zitten, om brood te eten voor het aangezicht des HEEREN; door den weg
van het voorhuis der poort zal hij ingaan, en door den weg
van hetzelve zal hij uitgaan.
4 Daarna bracht hij mij den weg
der noorderpoort, voor aan het huis; en ik zag, en ziet, de heerlijkheid des
HEEREN had het huis des HEEREN vervuld; toen viel ik op
mijn aangezicht.
5 En de HEERE zeide tot mij:
Mensenkind! zet er uw hart op, en zie met uw ogen, en hoor met uw oren alles,
wat Ik met u spreken zal, van alle inzettingen van het huis
des HEEREN, en van al zijn wetten; en zet uw hart
op den ingang van het huis, met alle uitgangen des heiligdoms.
6 En zeg tot die wederspannigen,
tot het huis Israels: Zo zegt de Heere HEERE: Het is te veel voor ulieden,
vanwege al uw gruwelen, o huis Israels.
7 Dewijl gijlieden vreemden hebt
ingebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn
heiligdom te zijn, om dat te ontheiligen, te weten Mijn huis; als
gij Mijn brood, het vette en het bloed offerdet,
en zij Mijn verbond verbraken, nevens al uw gruwelen.
8 En gijlieden hebt de wacht van
Mijn heilige dingen niet waargenomen; maar gij hebt uzelven enigen tot wachters
Mijner wacht gesteld in Mijn heiligdom.
9 Alzo zegt de Heere HEERE: Geen
vreemde, onbesneden van hart, en onbesneden van vlees, zal in Mijn heiligdom
ingaan, van enigen vreemde, die in het midden der
kinderen Israels is.
10 Maar de Levieten, die verre
van Mij geweken zijn, als Israel ging dolen, die van Mij zijn afgedwaald, hun
drekgoden achterna, zullen wel hun ongerechtigheid dragen;
11 Nochtans zullen zij in Mijn
heiligdom bedienaars zijn, in de ambten aan de poorten van het huis, en zij
zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoffer en het slachtoffer
voor het volk slachten, en zullen voor hun
aangezicht staan, om hen te dienen;
12 Omdat zij henlieden gediend
hebben voor het aangezicht hunner drekgoden, en den huize Israels tot een
aanstoot der ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik Mijn
hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere HEERE,
dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen.
13 En zij zullen tot Mij niet
naderen, om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijn
heilige dingen, tot de allerheiligste dingen; maar zullen hun schande
dragen, en hun gruwelen, die zij gedaan hebben.
14 Daarom zal Ik hen stellen tot
wachters van de wacht des huizes, aan al zijn dienst, en aan alles, wat daarin
zal gedaan worden.
15 Maar de Levietische
priesters, de kinderen van Zadok, die de wacht Mijns heiligdoms hebben
waargenomen, als de kinderen Israels van Mij afdwaalden, die zullen tot
Mij naderen, om Mij te dienen; en zullen voor
Mijn aangezicht staan, om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de
Heere HEERE;
16 Die zullen in Mijn heiligdom
ingaan, en die zullen tot Mijn tafel naderen, om Mij te dienen, en zij zullen
Mijn wacht waarnemen.
17 En het zal geschieden, als
zij tot de poorten van het binnenste voorhof zullen ingaan, dat zij linnen
klederen zullen aantrekken; maar wol zal op hen niet komen, als zij dienen
in de poorten van het binnenste voorhof, en
inwaarts.
18 Linnen huiven zullen op hun
hoofd zijn, en linnen onderbroeken zullen op hun lenden zijn; zij zullen zich
niet gorden in het zweet.
19 En als zij uitgaan tot het
buitenste voorhof, namelijk tot het buitenste voorhof tot het volk, zullen zij
hun klederen, in dewelke zij gediend hebben, uittrekken, en
dezelve henenleggen in de heilige kameren; en
zullen andere klederen aantrekken, opdat zij het volk niet heiligen met hun
klederen.
20 En zij zullen hun hoofd niet
glad afscheren, ook de lokken niet lang laten wassen; behoorlijk zullen zij hun
hoofden bescheren.
21 Ook zal geen priester wijn
drinken, als zij in het binnenste voorhof zullen ingaan.
22 Ook zullen zij zich geen
weduwe of verstotene tot vrouwen nemen; maar jonge dochters van het zaad van
het huis Israels, of een weduwe, die een weduwe zal geweest zijn
van een priester, zullen zij nemen.
23 En zij zullen Mijn volk
onderscheid leren tussen het heilige en onheilige, en hun bekend maken het
onderscheid tussen het onreine en reine.
24 En over een twistzaak zullen
zij staan om te richten; naar Mijn rechten zullen zij hen richten; en zij
zullen Mijn wetten en Mijn inzettingen op al Mijn gezette hoogtijden houden,
en Mijn sabbatten heiligen.
25 Ook zal geen van hen tot een
doden mens ingaan, dat hij onrein worde; maar om een vader, of om een moeder,
of om een zoon, of om een dochter, om een broeder of om
een zuster, die geens mans geweest is, zullen zij
zich mogen verontreinigen.
26 En na zijn reiniging zullen
zij hem zeven dagen tellen.
27 En ten dage, als hij in het
heilige zal ingaan, in het binnenste voorhof, om in het heilige te dienen, zal
hij zijn zondoffer offeren, spreekt de Heere HEERE.
28 Dit nu zal hun tot een
erfenis zijn: Ik ben hun Erfenis; daarom zult gij hunlieden geen bezitting
geven in Israel; Ik ben hun Bezitting.
29 Het spijsoffer, en het
zondoffer, en het schuldoffer, die zullen zij eten; ook zal al het verbannene
in Israel het hunne zijn.
30 En de eerstelingen van alle
eerste vruchten van alles, en alle hefoffer van alles, van al uw hefofferen,
zullen der priesteren zijn; ook zult gij de eerstelingen van uw deeg
den priester geven, om den zegen op uw huis te
doen rusten.
31 Geen aas, noch wat verscheurd
is van het gevogelte, of van het vee, zullen de priesters eten.
|