6
1 En Hij ging van daar weg, en kwam in Zijn vaderland, en Zijn
discipelen volgden Hem.
2 En als het sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te
leren; en velen, die Hem hoorden, ontzetten zich, zeggende: Van waar komen
Dezen deze dingen, en wat wijsheid is dit, die Hem gegeven is, dat ook zulke
krachten door Zijn handen geschieden?
3 Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder
van Jakobus en Joses, en van Judas en Simon, en zijn Zijn zusters niet hier bij
ons? En zij werden aan Hem geergerd.
4 En Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeeerd dan in
zijn vaderland en onder zijn magen, en in zijn huis.
5 En Hij kon aldaar geen kracht doen; dan Hij legde weinigen
zieken de handen op, en genas hen.
6 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof, en omging de
vlekken daar rondom, lerende.
7 En Hij riep tot Zich de twaalven, en begon hen uit te zenden
twee en twee, en gaf hun macht over de onreine geesten.
8 En Hij gebood hun, dat zij niets zouden nemen tot den weg,
dan alleenlijk een staf, geen male, geen brood, geen geld in den gordel;
9 Maar dat zij schoenzolen zouden aanbinden, en met geen twee
rokken gekleed zijn.
10 En Hij zeide tot hen: Zo waar gij in een huis zult ingaan,
blijft daar, totdat gij van daar uitgaat.
11 En zo wie u niet zullen ontvangen, noch u horen,
vertrekkende van daar, schudt het stof af, dat onder aan uw voeten is, hun tot
een getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sodom en Gomorra verdragelijker zijn
in den dag des oordeels dan dezelve stad.
12 En uitgegaan zijnde, predikten zij, dat zij zich zouden
bekeren.
13 En zij wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken
met olie, en maakten hen gezond.
14 En de koning Herodes hoorde het (want Zijn Naam was
openbaar geworden), en zeide: Johannes, die daar doopte, is van de doden
opgewekt, en daarom werken die krachten in Hem.
15 Anderen zeiden: Hij is Elias; en anderen zeiden: Hij is een
profeet, of als een der profeten.
16 Maar als het Herodes hoorde, zeide hij: Deze is Johannes,
dien ik onthoofd heb; die is van de doden opgewekt.
17 Want dezelve Herodes, enigen uitgezonden hebbende, had
Johannes gevangen genomen, en hem in de gevangenis gebonden, uit oorzaak van
Herodias, de huisvrouw van zijn broeder Filippus, omdat hij haar getrouwd had.
18 Want Johannes zeide tot Herodes: Het is u niet geoorloofd
de huisvrouw uws broeders te hebben.
19 En Herodias legde op hem toe; en wilde hem doden, en kon
niet;
20 Want Herodes vreesde Johannes, wetende, dat hij een
rechtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en als hij hem hoorde,
deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne.
21 En als er een welgelegen dag gekomen was, toen Herodes, op
den dag zijner geboorte, een maaltijd aanrichtte, voor zijn groten, en de
oversten over duizend, en de voornaamsten van Galilea;
22 En als de dochter van dezelve Herodias inkwam, en danste,
en Herodes en dengenen die mede aanzaten, behaagde, zo zeide de koning tot het
dochtertje: Eis van mij, wat gij ook wilt, en ik zal het u geven.
23 En hij zwoer haar: Zo wat gij van mij zult eisen, zal ik u
geven, ook tot de helft mijns koninkrijks!
24 En zij, uitgegaan zijnde, zeide tot haar moeder: Wat zal ik
eisen? En die zeide: Het hoofd van Johannes den Doper.
25 En zij, terstond met haast ingaande tot den koning, heeft
het geeist, zeggende: Ik wil, dat gij mij nu terstond, in een schotel, geeft
het hoofd van Johannes den Doper.
26 En de koning, zeer bedroefd geworden zijnde, nochtans om de
eden, en degenen, die mede aanzaten, wilde hij haar hetzelve niet afslaan.
27 En de koning zond terstond een scherprechter, en gebood
zijn hoofd te brengen. Deze nu ging heen, en onthoofdde hem in de gevangenis;
28 En bracht zijn hoofd in een schotel, en gaf hetzelve het
dochtertje, en het dochtertje gaf hetzelve harer moeder.
29 En als zijn discipelen dit hoorden, gingen zij en namen
zijn dood lichaam weg, en legden dat in een graf.
30 En de apostelen kwamen weder tot Jezus, en boodschapten Hem
alles, beide wat zij gedaan hadden, en wat zij geleerd hadden.
31 En Hij zeide tot hen: Komt gijlieden in een woeste plaats
hier alleen, en rust een weinig; want er waren velen, die kwamen en die gingen,
en zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten.
32 En zij vertrokken in een schip, naar een woeste plaats,
alleen.
33 En de scharen zagen hen heenvaren, en velen werden Hem
kennende, en liepen gezamenlijk te voet van alle steden derwaarts, en kwamen
hun voor, en gingen samen tot Hem.
34 En Jezus, uitgaande, zag een grote schare, en werd
innerlijk met ontferming bewogen over hen; want zij waren als schapen, die geen
herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leren.
35 En als het nu laat op den dag geworden was, kwamen Zijn
discipelen tot Hem, en zeiden: Deze plaats is woest, en het is nu laat op den
dag;
36 Laat ze van U, opdat zij heengaan in de omliggende dorpen
en vlekken, en broden voor zichzelven mogen kopen; want zij hebben niet, wat
zij eten zullen.
37 Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Geeft gij hun te
eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij heengaan, en kopen voor tweehonderd
penningen brood, en hun te eten geven?
38 En Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat heen en
beziet het. En toen zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen.
39 En Hij gebood hun, dat zij hen allen zouden doen
nederzitten bij waardschappen, op het groene gras.
40 En zij zaten neder in gedeelten bij honderd te zamen, en
bij vijftig te zamen.
41 En als Hij de vijf broden en de twee vissen genomen had,
zag Hij op naar den hemel, zegende en brak de broden, en gaf ze Zijn
discipelen, opdat zij ze hun zouden voorleggen, en de twee vissen deelde Hij
voor allen.
42 En zij aten allen, en zijn verzadigd geworden.
43 En zij namen op twaalf volle korven brokken, en van de
vissen.
44 En die daar de broden gegeten hadden, waren omtrent vijf
duizend mannen.
45 En terstond dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan,
en voor henen te varen aan de andere zijde tegen over Bethsaida, terwijl Hij de
schare van Zich zou laten.
46 En als Hij aan dezelve hun afscheid gegeven had, ging Hij
op den berg om te bidden.
47 En als het nu avond was geworden, zo was het schip in het
midden van de zee, en Hij was alleen op het land.
48 En Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden, om het schip voort
te krijgen; want de wind was hun tegen; en omtrent de vierde wake des nachts,
kwam Hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen voorbijgaan.
49 En zij, ziende Hem wandelen op de zee, meenden, dat het een
spooksel was, en schreeuwden zeer;
50 Want zij zagen Hem allen, en werden ontroerd; en terstond
sprak Hij met hen, en zeide tot hen: Zijt welgemoed, Ik ben het; vreest niet.
51 En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij
ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelven, en waren verwonderd.
52 Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want
hun hart was verhard.
53 En als zij overgevaren waren, kwamen zij in het land
Gennesareth, en havenden aldaar.
54 En als zij uit het schip gegaan waren, terstond werden zij
Hem kennende.
55 En het gehele omliggende land doorlopende, begonnen zij op
beddekens degenen, die kwalijk gesteld waren, om te dragen, ter plaatse, waar
zij hoorden dat Hij was.
56 En zo waar Hij kwam, in vlekken, of steden, of dorpen, daar
legden zij de kranken op de markten, en baden Hem, dat zij maar den zoom Zijns
kleeds aanraken mochten; en zovelen, als er Hem aanraakten, werden gezond.
|