Chapter, Thema, Paragraph, Number
1 I, 0, 4,8 | krijgen op de vraag, wat goed en wat slecht is. Hij is
2 I, 0, 5,9 | aldus: “Waarom noem je Mij goed? Niemand is goed buiten
3 I, 0, 5,9 | je Mij goed? Niemand is goed buiten God, de Ene” (Mc.
4 I, 0, 5,9 | de Goede” is: “Niemand is goed buiten God, de Ene” (Mc.
5 I, 0, 5,10 | kennen als Degene die “alleen goed is”; als Degene die, ondanks
6 I, 0, 5,11 | vaststelling, dat “slechts Een goed is”, verwijst ons dus naar
7 I, 0, 5,11 | God alleen is Degene die goed is. Dat is het getuigenis
8 I, 0, 7,16 | niet gemakkelijk om met een goed geweten te zeggen: “Al deze
9 I, 0, 9,22 | huwelijk is, dan is het niet goed om te trouwen” (Mt. 19,
10 II, 0, 11,28 | God, aan Hem, die “alleen goed” is; de samenhang tussen
11 II, 0, 11,29 | bestaat in Hem, die “alleen goed is” en die de mens doordat
12 II, 0, 12,32 | categorisch en onfeilbaar over goed en kwaad beslist. In plaats
13 II, 0, 12,32 | verlenen om de criteria voor goed en kwaad autonoom vast te
14 II, 1, 1 | van de boom van kennis van goed en kwaad mag je niet eten” (
15 II, 1, 1,35 | van de boom van kennis van goed en kwaad mag je niet eten;
16 II, 1, 1,35 | ons, dat de macht om over goed en kwaad te beslissen niet
17 II, 1, 1,35 | de “boom van kennis van goed en kwaad”, omdat zij ertoe
18 II, 1, 1,35 | verwerkelijking. God, die alleen goed is, weet precies wat voor
19 II, 1, 1,35 | precies wat voor de mens goed is, en uit kracht van zijn
20 II, 1, 1,35 | vermogen toekennen om over goed en kwaad te beslissen: de
21 II, 1, 2,40 | de boom van de kennis van goed en kwaad zult ge niet eten;
22 II, 1, 2,41 | van de boom van kennis van goed en kwaad te eten”, zegt
23 II, 1, 3,42 | naar God, Hem die “alleen goed is”, moet de mens in vrije
24 II, 1, 3,44 | regeert”. 83 ~De mens kan goed en kwaad kennen dankzij
25 II, 1, 3,44 | dankzij dat onderscheid van goed en kwaad, dat hij zelf met
26 II, 1, 3,45 | met dankbaarheid het hele goed van de openbaring en hoedt
27 II, 1, 4,50 | leven, dat een fundamenteel goed van de mens is, aan morele
28 II, 1, 5,52 | altijd en voor allen juist en goed, God te dienen, Hem de passende
29 II, 1, 5,52 | hetzelfde gemeenschappelijke goed alle mensen van alle tijdperken
30 II, 2, 1,56 | in de praktijk, met een goed geweten dat te doen, dat
31 II, 2, 1,56 | feitelijk ten laatste over goed en kwaad zou beslissen.
32 II, 2, 2,59 | licht ter onderscheiding van goed en kwaad tot uitdrukking
33 II, 2, 2,59 | van zijn geweten als een goed herkent, dat hem hier en
34 II, 2, 2,60 | de waarheid over zedelijk goed en kwaad: ze is ertoe geroepen
35 II, 2, 2,60 | verhouding tot het hoogste goed, waarvan de menselijke persoon
36 II, 2, 2,60 | instantie om te beslissen wat goed en wat slecht is; veeleer
37 II, 2, 2,61 | verantwoordelijkheid voor het volbrachte goed en het bedreven kwaad. Wanneer
38 II, 2, 3,62 | Zeker, de mens moet, om een “goed geweten” (1 Tim. 1, 5) te
39 II, 2, 3,62 | wil: wat Hem bevalt, wat goed is en volmaakt” (Rom. 12,
40 II, 2, 3,63 | neigen naar het hoogste goed. Voor we ons zo lichtvaardig
41 II, 2, 3,64 | wat God van u wil en wat goed is: wat Hem bevalt, wat
42 II, 2, 3,64 | is: wat Hem bevalt, wat goed en volmaakt is” (Rom. 12,
43 II, 3, 1,65 | wil afhankelijk orde van goed en kwaad aan de ene, en
44 II, 3, 1,67 | natuurwet als het te volgen goed en het te mijden kwaad worden
45 II, 3, 1,68 | liefde zou de mens zedelijk goed kunnen blijven, in de genade
46 II, 4, 1,72 | Het handelen is zedelijk goed, wanneer de uit de vrijheid
47 II, 4, 1,72 | voortkomende keuzen met het ware goed van de mensen overeenkomen
48 II, 4, 1,72 | dus God zelf: het hoogste Goed, waarin de mens zijn volle
49 II, 4, 1,72 | louter daarom als zedelijk goed gekwalificeerd worden, omdat
50 II, 4, 1,72 | bedoeling van de handelende goed is. 122 Het menselijk handelen
51 II, 4, 1,72 | handelen is dan zedelijk goed, wanneer het de bewuste
52 II, 4, 1,72 | met het ware menselijke goed, zoals het door het verstand
53 II, 4, 1,72 | laatste doel, het hoogste goed, dat wil zeggen God zelf. ~
54 II, 4, 1,73 | handelen op God, het hoogste goed en laatste doel (telos)
55 II, 4, 1,73 | geboden beschermde zedelijke goed van de mensen. Juist dat
56 II, 4, 1,73 | dit leven heeft gedaan, goed of kwaad” (2 Kor. 5, 10). ~
57 II, 4, 1,75 | met het oog op het “hogere goed” of het “kleinere kwaad”,
58 II, 4, 1,75 | ze kiest, als zedelijk “goed” of “slecht” te bestempelen.
59 II, 4, 2,76 | natuurwet, als zedelijk goed kunnen rechtvaardigen. Deze
60 II, 4, 2,77 | of “in zichzelf” zedelijk goed of slecht, geoorloofd of
61 II, 4, 2,78 | laatste doel in het volmaakte goed, de oorspronkelijke liefde,
62 II, 4, 2,78 | een gepaste wil. Kort en goed, de goede bedoeling is zeker
63 II, 4, 2,78 | het slechte doen, opdat er goed ontstaat. Deze mensen worden
64 II, 4, 2,78 | Een handeling is daarom goed, wanneer haar object overeenkomt
65 II, 4, 2,78 | object overeenkomt met het goed van de persoon, met respect
66 II, 4, 2,78 | werken te doen, ze moeten goed gedaan worden. Opdat onze
67 II, 4, 2,78 | worden. Opdat onze werken goed en volkomen zijn, moeten
68 II, 4, 3 | mag geen kwaad doen, opdat goed ontstaat (vgl. Rom. 3, 8).~
69 II, 4, 3,80 | vermijden of om een hoger goed te bevorderen, nooit is
70 II, 4, 3,82 | overige is de bedoeling dan goed, wanneer ze op het ware
71 II, 4, 3,82 | wanneer ze op het ware goed van de persoon, met het
72 III, 0, 4,84 | autonoom te beslissen over wat goed en slecht is. Dit relativisme
73 III, 0, 4,85 | onderscheiden wat God wil, wat goed is, Hem gevallig en volmaakt. (
74 III, 0, 6,91 | om daardoor een of ander goed te bereiken. Ze kiest voor
75 III, 0, 6,93 | komen: de verwarring inzake goed en kwaad, wat de opbouw
76 III, 0, 6,93 | jullie, die het slechte goed en het goede slecht noemt,
77 III, 0, 7,95 | waarvan ze “het niet toestaat, goed te noemen, wat slecht is,
78 III, 0, 7,95 | slecht is, en slecht wat goed is”. 151 Paus Paulus VI
79 III, 0, 8,99 | Alleen God, het hoogste goed, vormt het onvervreemdbare
80 III, 0, 8,99 | Zo ontmoeten het hoogste goed en het zedelijke goed elkaar
81 III, 0, 8,99 | hoogste goed en het zedelijke goed elkaar in de waarheid; de
82 III, 0, 9,102 | erover wil beslissen, wat goed en wat kwaad is. “Jullie
83 III, 0, 9,102 | worden als God en kennen goed en kwaad” (Gen. 3, 5); dat
84 III, 0, 9,104 | nooit, de maatstaf voor goed en kwaad op het spel te
85 III, 0, 11,111 | vraag gemeten worden: Wat is goed resp. slecht ? Wat moet
86 III, 0, 12,117 | stem van de waarheid over goed en kwaad. In het door de
87 Slot, 0, 12,118| mogelijk maakt te doen wat goed, edel, mooi is, wat God
|