Chapter, Thema, Paragraph, Number
1 Inl, 0, 1,2 | beslissende antwoord op iedere vraag van de mens, in het bijzonder
2 I | het antwoord op de morele vraag~
3 I, 0, 3,7 | nadert en hem de morele vraag stelt. Voor de jongeman
4 I, 0, 3,7 | in de eerste plaats een vraag naar de regels, die gevolgd
5 I, 0, 3,7 | worden, als wel veeleer een vraag naar de zingeving van het
6 I, 0, 3,7 | vrijheid in beweging zet. Deze vraag is ten laatste een appel
7 I, 0, 4,8 | grond van het hart komt de vraag, die de rijke jongeling
8 I, 0, 4,8 | van Nazareth richt, een vraag, die voor het leven van
9 I, 0, 4,8 | Wanneer hij Jezus deze vraag stelt, mogen wij aannemen,
10 I, 0, 4,8 | antwoord te krijgen op de vraag, wat goed en wat slecht
11 I, 0, 4,8 | van het evangelie gestelde vraag en meer nog de zin van het
12 I, 0, 5,9 | 9. Jezus zegt: “Wat vraag je Mij naar het goede? Slechts
13 I, 0, 5,9 | Marcus en Lucas luidt de vraag aldus: “Waarom noem je Mij
14 I, 0, 5,9 | 19). ~Voordat Jezus de vraag beantwoordt, wil Hij dat
15 I, 0, 5,9 | over het motief van zijn vraag. De “goede Meester” wijst
16 I, 0, 5,9 | dat het antwoord op de vraag “Wat voor goeds moet ik
17 I, 0, 5,9 | 19). Alleen God kan op de vraag naar het goede antwoorden,
18 I, 0, 5,9 | Jezus laat zien, dat de vraag van de jongeman inderdaad
19 I, 0, 5,9 | inderdaad een religieuze vraag is en dat het goede, dat
20 I, 0, 5,9 | worden. Jezus herleidt de vraag naar het zedelijk goede
21 I, 0, 6,12 | 12. Alleen God kan op de vraag naar het goede antwoorden,
22 I, 0, 6,12 | God heeft reeds op deze vraag geantwoord: Hij heeft dat
23 I, 0, 6,14 | deze Hem een bijna gelijke vraag als de rijke jongeling stelt,
24 I, 0, 6,14 | de nieuwsgierigheid en de vraag van de wetgeleerde wekt: “
25 I, 0, 7,16 | antwoord dat Jezus op de vraag van de jongeman geeft: “
26 I, 0, 9,22 | Maar wie strijdt over de vraag waaraan de liefde voorafgaat?
27 I, 0, 10,25 | ook vandaag, vervolgd. De vraag: “Meester, wat moet ik voor
28 II, 0, 11,30 | worden in de fundamentele vraag, die de jongeman in het
29 II, 0, 12,34 | te bereiken?” De morele vraag, waarop Christus antwoordt,
30 II, 1, 3,42 | En als antwoord op die vraag zegt hij: Heer, laat uw
31 II, 3, 1,65 | zichzelf en besluit over de vraag of men het eigen leven voor
32 II, 3, 1,68 | blijven, onafhankelijk van de vraag of sommige van zijn keuzebeslissingen
33 II, 4, 1,72 | geluk vindt. De inleidende vraag in het gesprek van de jongeman
34 II, 4, 1,73 | bestaat. Dat bevestigt weer de vraag van de jongeman aan Jezus: “
35 II, 4, 2,78 | haar object resp. van de vraag of dit object op God, Hem
36 II, 4, 3,83 | handelen en speciaal in de vraag naar het bestaan van in
37 II, 4, 3,83 | men ziet, in zekere zin de vraag naar de mens zelf, naar
38 III, 0, 4,84 | 84. De fundamentele vraag, die de bovengenoemde moraaltheorieën
39 III, 0, 4,84 | van God, uiteindelijk de vraag naar de relatie tussen vrijheid
40 III, 0, 4,84 | oog op deze fundamentele vraag, door de Kerk zelf een intensieve
41 III, 0, 4,84 | ontdekken van deze samenhang. De vraag van Pilatus: “Wat is waarheid ? “,
42 III, 0, 4,85 | vindt ze het antwoord op de vraag die tegenwoordig zoveel
43 III, 0, 8,101| vertalen van de religieuze vraag die in het hart van elk
44 III, 0, 11,111| steeds aan de oorspronkelijke vraag gemeten worden: Wat is goed
45 III, 0, 12,114| heeft. Als antwoord op zijn vraag: Wat moet ik doen om het
46 III, 0, 12,117| mens, komt steeds weer de vraag op, die op zekere dag de
47 III, 0, 12,117| noodzakelijk, dat iedereen deze vraag aan de “goede” Meester richt,
48 III, 0, 12,117| als christenen aan Hem een vraag stellen die uit hun geweten
49 III, 0, 12,117| antwoord van de Kerk op de vraag van de mens, de wijsheid
|