1. Door het
geloof in Jezus Christus, “het ware Licht, dat iedere mens verlicht” (Joh.
1, 9) tot het heil geroepen, worden de mensen “licht door de Heer” en “kinderen
van het Licht” (Eph. 5, 8) en heiligen ze zich door de “gehoorzaamheid
aan de waarheid” (1 Petr. 1, 22).
Deze gehoorzaamheid is niet altijd
gemakkelijk. Als gevolg van de geheimzinnige oerzonde, begaan op aanstichten
van Satan, die “een leugenaar en de vader van de leugen is” (Joh. 8,
44), is de mens voortdurend in de verleiding, zijn blik af te wenden van de
levende en ware God en te richten op de afgoden (vgl. 1 Thess. 1, 9)
terwijl hij “de waarheid van God met de leugen” verwisselt (Rom. 1, 25);
daarmee wordt ook zijn vermogen om de waarheid te herkennen, geschaad en zijn
wil, om zich aan haar te onderwerpen, verzwakt. En zo gaat hij, terwijl hij
zich overgeeft aan het relativisme en het scepticisme (vgl. Joh. 18,
38), op zoek naar een bedrieglijke vrijheid buiten deze waarheid.
Maar geen duisternis van dwaling en
zonde is in staat het licht van de Schepper - God in de mens volledig uit te
doven. In de diepte van zijn hart bestaat altijd door het heimwee naar de
absolute waarheid en het verlangen om in het volle bezit van haar kennis te
komen. Daarvan legt het onvermoeibare menselijke zoeken en onderzoeken op ieder
gebied welsprekend getuigenis af. Dat bewijst temeer het zoeken naar de zin
van het leven. De ontwikkeling van wetenschap en techniek is weliswaar een
groots getuigenis van het vermogen van het verstand en de volharding van de
mens, maar geeft de mensheid geen vrijstelling van de laatste religieuze
vragen, ze spoort hen veeleer ertoe aan, de pijnlijkste en beslissendste
gevechten, namelijk die in het hart en in het geweten, te leveren.
2. Iedere mens
moet zich de fundamentele vragen stellen: Wat moet ik doen? Hoe is het goede
van het kwade te onderscheiden? Het antwoord is, zoals de psalmist getuigt,
enkel mogelijk dankzij de schittering van de waarheid, die in het binnenste van
de menselijke geest oplicht: “Velen zeggen: wie laat ons het goede zien? Heer,
laat Uw aanschijn over ons stralen” (Ps. 4, 7).
God laat zijn aanschijn in zijn volle
schoonheid stralen over het aanschijn van Jezus Christus, “evenbeeld van de
onzichtbare God” (Kol. 1, 15), “weerschijn van zijn heerlijkheid” (Hebr.
1, 3), “vol van genade en waarheid” (Joh. 1, 14): Hij is “de Weg, de
Waarheid en het Leven” (Joh. 14, 6). Daarom wordt het beslissende
antwoord op iedere vraag van de mens, in het bijzonder op zijn religieuze en
morele vragen, door Jezus Christus gegeven, ja, is Jezus Christus zelf het
antwoord, zoals het Vaticanum II in herinnering brengt: “In feite wordt
alleen in het geheim van het vleesgeworden Woord het geheim van de mens
waarlijk verklaard”. Want Adam, de eerste mens, was de voorafbeelding van
de toekomstige, namelijk Christus de Heer. Christus, de nieuwe Adam, verkondigt
juist in de openbaring van het geheim van de Vader en van zijn liefde de mens
volledig aan de mens en ontsluit hem zijn hoogste roeping”1.
Jezus Christus, “het Licht van de
volkeren”, doet het aangezicht van zijn Kerk oplichten, die Hij in de hele
wereld uitzendt, om aan alle schepselen het evangelie te verkondigen (Vgl. Mc.
12, 15) 2. Zo biedt de Kerk, Volk Gods te midden van de
naties, 3 terwijl zij rekening houdt met de nieuwe
uitdagingen van de geschiedenis en de inspanningen, die de mensen bij het
zoeken naar de zin van het leven leveren, allen het antwoord aan, dat komt uit
de waarheid van Jezus Christus en zijn evangelie. In de Kerk leeft altijd het
bewustzijn, dat op haar “steeds de plicht (rust), te kijken naar tekenen van de
tijd en ze te duiden in het licht van het evangelie. Zo kan zij dan op een
steeds aan een generatie aangepaste wijze op de blijvende vragen van de mensen
naar de zin van het tegenwoordige en toekomstige leven en naar hun onderlinge
verhouding antwoord geven”. 4
3. Bij dit
streven zijn de bisschoppen van de Kerk in gemeenschap met de opvolger van
Petrus de gelovigen nabij, ze begeleiden en sturen hen met hun leergezag,
waarbij ze steeds nieuwe accenten voor liefde en barmhartigheid vinden, om zich
niet slechts tot de gelovigen, maar tot alle mensen van goede wil te richten. Vaticanum
II blijft een uitmuntend getuigenis voor deze houding van de Kerk, die zich,
“ervaren in de kwesties die de mensen betreffen”, 5 in
dienst van iedere mens en van de hele mens stelt. 6
De Kerk weet, dat de morele eis iedere
mens ten diepste raakt, dat hij allen insluit, ook hen, die Christus en zijn
evangelie niet kennen en zelfs niet iets van God weten. Ze weet, dat juist op
de weg van het zedelijk leven voor allen de weg naar het heil openstaat,
waaraan Vaticanum II met alle helderheid herinnert wanneer het schrijft: “Wie
namelijk het evangelie van Christus en zijn Kerk zonder schuld niet kent, maar
God vanuit een eerlijk hart zoekt, zijn onder aanroeping van het geweten
herkende wil onder de invloed van de genade metterdaad tracht te vervullen, kan
het eeuwige heil bereiken”. En het voegt eraan toe: “Evenmin weigert de
goddelijke Voorzienigheid de onmisbare hulp ter zaligheid aan hen die zonder
schuld nog niet tot de uitdrukkelijke erkenning van God zijn gekomen en zich
inspannen om, niet zonder de goddelijke genade, tot een leven in gerechtigheid
te geraken. Alles immers wat aan goedheid en waarheid bij hen te vinden is,
wordt door de Kerk als een voorbereiding op het evangelie beschouwd en als een
gave door Hem verleend, die elke mens verlicht, opdat hij uiteindelijk het
leven zou hebben”. 7
|