8. Uit de
grond van het hart komt de vraag, die de rijke jongeling aan Jezus van Nazareth
richt, een vraag, die voor het leven van iedere mens essentieel en
onontkoombaar is: want zij betreft het zedelijk goede, dat in het eigen
handelen volbracht moet worden, en het eeuwige leven. De gesprekspartner van
Jezus vermoedt, dat er een samenhang bestaat tussen het zedelijk goede en de
volledige vervulling van de eigen bestemming. Hij is een vrome jood, die
zogezegd in de schaduw van de wet des Heren is opgegroeid. Wanneer hij Jezus
deze vraag stelt, mogen wij aannemen, dat hij dat niet daarom doet, omdat hij
het in de wet besloten antwoord niet kent. Waarschijnlijker is, dat de
uitstraling van de Persoon van Jezus in hem nieuwe vragen over het zedelijk
goede deed opkomen. Hij merkt de behoefte om Hem te ontmoeten die zijn
verkondigingswerk met deze, nieuwe aankondiging begonnen is: “De tijd is
vervuld, het Rijk Gods is nabij. Bekeert u en gelooft in het evangelie!” (Mc.
1, 15).
De mens van vandaag moet zich opnieuw
tot Christus wenden, om van Hem het antwoord te krijgen op de vraag, wat goed
en wat slecht is. Hij is de Meester, de Verrezene, die het leven in zich
heeft en die in zijn Kerk en in de wereld altijd aanwezig is. Hij ontsluit voor
de gelovigen het boek van de Schrift en leert door de volle openbaring van de wil
van de Vader de waarheid over het zedelijk handelen. Aan de oorsprong en op het
hoogtepunt van het heilsplan, van de Alpha en de Omega der menselijke
geschiedenis (vgl. Openb. 1, 8; 21, 6; 22, 13), onthult Christus de toestand van de
mens en zijn volle roeping. Daarom moet “de mens die zichzelf ten diepste wil
begrijpen - en niet alleen volgens bepaalde overhaaste, onvolledige, dikwijls
oppervlakkige en vaak zelfs louter schijnbare maatstaven en betekenissen van
zijn leven - moet zich met zijn angst en onzekerheid, met zijn zwakheid en
zondigheid, met zijn leven en dood tot Christus wenden. Hij moet als het
ware met alles wat hij is in Hem binnengaan; hij moet om zichzelf te vinden,
zich de hele werkelijkheid van de menswording en verlossing “eigen maken” en in
zich opnemen. Als dat innerlijk proces zich diep in hem voltrekt, brengt de
mens vruchten voort niet alleen door God te aanbidden maar tevens in diepe
verwondering over zichzelf”. 16
Als wij dus binnendringen in het
binnenste van de moraal van het evangelie en haar diepe en onveranderlijke
inhoud willen bevatten, moeten we zorgvuldig de zin van de door de rijke
jongeling van het evangelie gestelde vraag en meer nog de zin van het antwoord
van Jezus onderzoeken, waarbij wij ons door Hem laten leiden. Jezus antwoordt
namelijk met pedagogisch invoelingsvermogen en behoedzaamheid, terwijl Hij de
jongeman als het ware bij de hand neemt en stap voor stap naar de waarheid
voert.
|