9. Jezus zegt:
“Wat vraag je Mij naar het goede? Slechts een is “de Goede”. Wanneer je echter
het leven wilt bereiken, onderhoud dan de geboden!” (Mt. 19, 17). In de
tekst van de evangelisten Marcus en Lucas luidt de vraag aldus: “Waarom noem je
Mij goed? Niemand is goed buiten God, de Ene” (Mc. 10, 18; vgl. Lc.
18, 19).
Voordat Jezus de vraag beantwoordt, wil
Hij dat de jongeman helderheid krijgt over het motief van zijn vraag. De “goede
Meester” wijst zijn gesprekspartner - en ons allemaal - erop, dat het antwoord
op de vraag “Wat voor goeds moet ik doen om het eeuwig leven te winnen? “,
slechts gevonden wordt doordat verstand en hart zich wenden tot Hem, die
“alleen de Goede” is: “Niemand is goed buiten God, de Ene” (Mc. 10, 18;
vgl. Lc. 18, 19). Alleen God kan op de vraag naar het goede
antwoorden, omdat Hij het Goede is.
Feitelijk betekent het vragen naar
het goede uiteindelijk het zich toewenden naar God, de volheid van het
goede. Jezus laat zien, dat de vraag van de jongeman inderdaad een religieuze
vraag is en dat het goede, dat de mens aantrekt en tegelijk verplicht, zijn
bron heeft in God, ja God zelf is. Hij, die alleen waardig is “met heel het
hart, met heel de ziel en met alle gedachten” (Mt. 22, 37) bemind te
worden. Jezus herleidt de vraag naar het zedelijk goede tot haar religieuze
wortels, tot de erkenning van God, de enig Goede, volheid van het leven,
einddoel van het menselijk handelen, volkomen gelukzaligheid.
10. De door de
woorden van de Meester onderrichte Kerk gelooft, dat de mens, die naar het
beeld van God geschapen, met het Bloed van Christus verlost en door de
aanwezigheid van de heilige Geest geheiligd werd tot einddoel van zijn leven
heeft: het zijn “tot lof der heerlijkheid” van God (vgl. Eph. 1,
12), doordat hij bewerkt, dat elk van zijn handelingen Diens heerlijkheid
weerspiegelt. “Ken dus jezelf, schone ziel: je bent het beeld van God -
schrijft de heilige Ambrosius. Ken jezelf, o mens: je bent de afstraling van
God (1 Kor. 11, 7). Hoor, op welke wijze je zijn afstraling bent. De
profeet zegt: te wonderbaar is voor mij dit weten, te hoog, ik kan het niet
begrijpen (Ps. 139, 6), dat betekent: in mijn handelen is uw
majesteit het meest wonderbaar, uw wijsheid wordt in het verstand van de mens
geprezen. Terwijl ik, die U in de geheimste gedachten en de diepste gevoelens
doorziet, mezelf bekijk, herken ik de geheimen van uw kennis. Ken dus jezelf,
mens, herken, hoe groot je bent, en waak over jezelf..”. 17
Wat de mens is en wat hij moet doen
wordt bekend in het ogenblik van de zelfopenbaring van God. De tien
geboden zijn immers gegrondvest op de woorden: “Ik ben Jahwe, uw God, die u uit
Egypte heeft geleid, uit het slavenhuis. Ge zult buiten Mij geen andere goden
hebben” (Ex. 20, 2-3). In de “Decaloog” van het verbond met Israël
en in de hele wet doet God zich kennen als Degene die “alleen goed is”; als
Degene die, ondanks de zonde van de mens verder het “model” van het zedelijk
handelen blijft, overeenkomstig zijn eigen oproep: “Weest heilig, want Ik, de
Heer uw God, ben heilig” (Lev. 19, 2); als Degene die, trouw aan zijn
liefde voor de mens, hem zijn wet schenkt (vgl. Ex. 19, 9-24; 20,
18-21), om de oorspronkelijke harmonie met de Schepper en met de hele schepping
te herstellen, en meer nog, om hem in zijn liefde binnen te leiden: “Ik ga in
uw midden; Ik ben uw God, en u bent mijn volk” (Lev. 26, 12).
Het zedelijk leven blijkt het
verschuldigde antwoord op de vrije initiatieven, waarin Gods liefde de mens
onbeperkt laat delen. Het is volgens de verklaring die het boek
Deuteronomium over het fundamentele gebod geeft, een antwoord van de
liefde: “Hoor Israël! Jahwe is onze God, Jahwe alleen. Gij moet Jahwe
uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel en met al uw krachten. De
geboden die ik u heden voorschrijf, moet ge in uw hart prenten. Ge moet er met
uw kinderen telkens opnieuw over spreken” (Dt. 6, 4-7).
Zo is het in de onverdiende liefde van
God ingebedde zedelijke leven ertoe geroepen, Gods heerlijkheid te
weerspiegelen: “Voor hem die God liefheeft is het voldoende hem te bevallen die
hij liefheeft; hij hoeft naar geen andere, grotere vergoeding voor deze liefde
te zoeken; want de liefde stamt zo van God, dat God zelf liefde is”. 18
11. De
vaststelling, dat “slechts Een goed is”, verwijst ons dus naar de “eerste
tafel” van de geboden, die oproept, God als de enige Heer en de Absolute te
erkennen en op grond van zijn ondoorgrondelijke heerlijkheid alleen Hem te
vereren (vgl. Ex. 20, 2-11). Het goede bestaat erin, aan God te
behoren, Hem te gehoorzamen, deemoedig met Hem onze weg te gaan,
gerechtigheid te beoefenen en de goedheid te beminnen (vgl. Mich. 6, 8).
De Heer als God te erkennen is de fundamentele kern, het hartstuk van de
wet, waaruit de afzonderlijke geboden zijn afgeleid en waaraan ze zijn
onderworpen. Door de moraal van de geboden wordt het toebehoren van het volk
Israël aan de Heer duidelijk, want God alleen is Degene die goed is. Dat
is het getuigenis van de heilige Schrift, die op elke van haar bladzijden
doordrongen is van de waarneming van de absolute heiligheid van God: “Heilig,
heilig, heilig is de Heer der heerscharen” (Jes. 6, 3).
Maar wanneer alleen God het Goede is,
lukt het geen menselijke inspanning, ook niet de strengste onderhouding van de
geboden, om de wet “te vervullen”, dat wil zeggen de Heer als God te erkennen
en Hem de Hem alleen toekomende verering te bewijzen (vgl. Mt. 4, 10). De
“vervulling” kan alleen voortkomen uit een geschenk van God: het is het aanbod
van een deelname aan het goddelijke goedzijn, dat zich in Jezus openbaart en
meedeelt, in Hem die de rijke jongeling met de woorden “goede Meester”
aanspreekt (vgl. Mc. 10, 17; Lc. 18, 18). Wat de jongeman nu
misschien alleen nog maar vermoedt, zal tenslotte door Jezus zelf volledig
onthuld worden in zijn oproep: “Kom en volg Mij” (Mt. 19, 21).
|