12. Alleen God
kan op de vraag naar het goede antwoorden, omdat Hij het Goede is. Maar God
heeft reeds op deze vraag geantwoord: Hij heeft dat gedaan, doordat Hij de
mens geschapen heeft en hem met wijsheid en liefde door de hem in het hart
geschreven wet (vgl. Rom. 2, 15), de “natuurlijke wet” afgestemd
heeft op zijn doel. Deze natuurlijke wet is “niets anders dan het ons door God
ingegeven licht van het verstand, waardoor wij weten, wat we moeten doen en wat
vermijden. Dit licht en deze wet heeft God ons bij de schepping geschonken”.
19 Hij heeft het toen in de geschiedenis van Israël
in het bijzonder met de “tien woorden” gedaan, dat wil zeggen met de geboden
van de Sinaï, waardoor God het bestaan van het verbondsvolk heeft
bevestigd (vgl. Ex. 24) en het ertoe geroepen heeft om “onder alle
volken zijn bijzondere eigendom”, “een heilig volk” te zijn (vgl. Ex.
19, 5-6), dat zijn heiligheid onder alle volken mag laten stralen (vgl. Wijsh.
18, 4; Ez. 20, 41). Het geschenk van de tien geboden is belofte en teken
van het Nieuwe Verbond, wanneer de wet weer en voorgoed in het hart van
de mensen gegrift zal worden (vgl. Jer. 31, 31-34) en in plaats komt van
de wet van de zonde, die dit hart had misvormd (vgl. Jer. 17, 1). Dan
wordt hem “een nieuw hart” geschonken, want in hem zal “een nieuwe geest”, de
Geest van God, wonen (vgl. Ez. 36, 24-28). 20
Na de betekenisvolle precisering:
“Slechts een is “de Goede” antwoordt Jezus daarom de jongeman: “Wanneer je
echter het leven wilt bereiken, onderhoud dan de geboden” (Mt. 19, 17).
Daarmee ontstaat een nauwe samenhang tussen het eeuwige leven en het
onderhouden van Gods geboden: Gods geboden wijzen de mensen de weg van het
leven en leiden hen naar Hem. Uit de mond van Jezus, de nieuwe Mozes, worden
aan de mensen de geboden van de Decaloog opnieuw geschonken; Hijzelf bevestigt
ze definitief en stelt ze ons als weg en voorwaarde van het heil voor. Aan
het gebod is een belofte verbonden: in het Oude Verbond was het voorwerp
van de belofte het bezit van een land, waarin het volk een bestaan in vrijheid
en gerechtigheid zou moeten kunnen hebben (vgl. Dt. 6, 20-25); in het
Nieuwe Verbond is voorwerp van de belofte het “Hemelrijk”, zoals Jezus aan het
begin van de Bergrede - de rede die de rijkste en de volledigste presentatie
van de Nieuwe Wet bevat (vgl. Mt. 5-7) - in duidelijke overeenstemming
met de aan Mozes door God op de Sinaï gegeven Tien Geboden, zegt. Op
dezelfde werkelijkheid van het Hemelrijk heeft de uitdrukking “eeuwig leven”
betrekking, dat deelname aan het leven van God zelf is: het vindt zijn
volmaakte verwerkelijking pas na de dood, maar is in het geloof nu al licht der
waarheid, bron van zin voor het leven, beginnende deelneming aan een volheid in
de navolging van Christus. Jezus zegt namelijk na de ontmoeting met de rijke
jongeling tot de leerlingen: “En ieder die omwille van mijn Naam huizen of
broeders, zusters, vaders, moeders, kinderen of akkers verlaten heeft zal
daarvoor het honderdvoudige ontvangen en het eeuwige leven winnen” (Mt.
19, 29).
13. Het
antwoord van Jezus is voor de jonge man niet voldoende, en hij vraagt de
Meester verder over de geboden die onderhouden moeten worden; “Daarna vroeg hij
Hem: Welke?” (Mt. 19, 18). Hij vraagt wat hij in het leven zou moeten
doen om de erkenning van de heiligheid van God te verkondigen. Nadat Jezus de
blik van de jongeman op God heeft gebracht, herinnert Hij hem aan de geboden
van de Decaloog, die betrekking hebben op de naaste; “Jezus antwoordde: Je zult
niet doden, je zult niet echtscheiden, je zult niet stelen, je zult niet vals
getuigen, eer je vader en je moeder! En: Je zult je naaste liefhebben als
jezelf” (Mt. 18-19).
Uit de samenhang van het gesprek, en
vooral uit de vergelijking van de tekst bij Mattheus met de parallelplaatsen
bij Marcus en Lucas blijkt dat Jezus niet de bedoeling heeft, alle geboden, die
nodig zijn om “het leven te bereiken”, één voor één
op te sommen; maar dat het er Hem veeleer om gaat, de jonge man te wijzen op de
“centrale plaats” van de tien geboden voor alle andere geboden om aan te
geven wat voor de mens “Ik ben de Heer uw God” betekent. Het kan dus niet aan
onze aandacht ontsnappen, aan welke geboden van de wet de Heer de jongeman
herinnert: het zijn enkele geboden, die tot de zogenaamde “tweede tafel” van de
Decaloog horen, waarvan de samenvatting (vgl. Rom. 13, 8-10) en het
fundament het gebod van de naastenliefde is: “Bemin uw naaste als uzelf”
(Mt. 19, 19; vgl. Mc. 12, 31). In dit gebod komt heel duidelijk
de unieke waarde van de menselijke persoon tot uitdrukking, die “het
enige schepsel is, dat God omwille van zichzelf gewild heeft”. 21
De verschillende geboden van de Decaloog weerspiegelen inderdaad slechts dat
ene dat de menselijke persoon betreft, op de zelfde wijze als waarop de
veelvoudige bona de identiteit van de menselijke persoon als geestelijk en
lichamelijk wezen in zijn betrekking met God, met de naaste en met de wereld
van de dingen aanduiden. Zoals wij in de Catechismus van de katholieke Kerk
lezen “zijn de tien geboden deel van de openbaring van God. Tegelijkertijd
leren zij ons de ware natuur van de mens. Zij brengen zijn wezenlijke plichten
naar voren en daarmee, indirect, ook de grondrechten die eigen zijn aan de
natuur van de menselijke persoon”. 22
De geboden waaraan Jezus zijn jonge
gesprekspartner herinnert zijn ervoor bestemd het welzijn van de
persoon, evenbeeld van God, door de bescherming van zijn bona te garanderen.
“Je zult niet doden, je zult niet echtbreken, je zult niet stelen, je zult niet
vals getuigen”, zijn zedelijke regels die als verboden zijn geformuleerd. De
negatieve voorschriften drukken bijzonder krachtig de absolute eis uit om het
menselijk leven, de gemeenschap van personen in het huwelijk, het
privé-eigendom, de waarachtigheid en de goede naam te beschermen.
De geboden bieden dus de
grondvoorwaarden voor de naastenliefde; tegelijkertijd dienen ze als controle
daarvoor. Zij vormen de eerste noodzakelijke etappe op de weg naar de
vrijheid, haar begin: “De eerste vrijheid - schrijft de heilige Augustinus
-bestaat in het vrij zijn van schuldige daden: dat zouden bv. moord zijn,
echtbreuk, ontucht, diefstal, bedrog, Godslastering enz. Wanneer iemand begint
niets met deze wandaden van doen te hebben (en geen christen mag iets daarmee van
doen hebben), begint hij het hoofd op te heffen naar de vrijheid, maar dat is
pas het begin van de vrijheid, niet de volkomen vrijheid..”. 23
14. Dat
betekent natuurlijk niet, dat Jezus voorrang zou willen geven aan de naastenliefde
of haar zelfs van de liefde tot God scheiden. Het tegendeel is het geval, zoals
zijn gesprek met de wetgeleerden bewijst: als deze Hem een bijna gelijke vraag
als de rijke jongeling stelt, ziet hij zich door Jezus verwezen naar de
beide geboden van de liefde tot God en de naastenliefde (vgl. Lc.
10, 25-27) en ertoe opgeroepen te beseffen, dat alleen het gehoorzamen aan deze
geboden kan leiden tot het eeuwige leven: “Handel daarnaar en ge zult leven” (Lc.
10, 28). Tekenend is in elk geval dat juist het tweede van deze geboden de
nieuwsgierigheid en de vraag van de wetgeleerde wekt: “En wie is mijn naaste?”
(Lc. 10, 29). De Meester antwoord met de gelijkenis van de barmhartige
Samaritaan, de sleutelgelijkenis voor het volle verstaan van het gebod van de naastenliefde
(vgl. Lc. 10, 30-37).
De beide geboden waaraan “de hele wet
hangt en de profeten” (Mt. 22, 40), zijn ten diepste met elkaar
verbonden en doordringen elkaar. Van hun onlosmakelijke eenheid wordt
door Jezus met zijn woorden en met zijn leven getuigd: Zijn zending bereikt
haar hoogtepunt aan het kruis, dat de verlossing brengt (vgl. Joh. 3,
14-15), teken van zijn ondeelbare liefde tot de Vader en tot de mensheid (vgl. Joh.
13, 1).
Zowel het Oude als het Nieuwe Testament
brengen heel duidelijk tot uitdrukking, dat zonder de naastenliefde die
concreet wordt in het onderhouden van de geboden, de echte Godsliefde niet
mogelijk is. Met buitengewone kracht van woorden schrijft de H. Johannes:
“Als iemand zegt: Ik bemin God!, maar zijn broeder haat, is hij een leugenaar.
Wie immers zijn broeder niet bemint, die hij ziet, kan God niet beminnen, die
hij niet ziet” (1 Joh. 4, 20). De evangelist stemt in met de morele
verkondiging van Christus die in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan
(vgl. Lc. 10, 30-37) en in de “redevoering” over het Laatste Oordeel op
bewonderenswaardige en niet mis te verstane wijze haar uitdrukking vindt (vgl. Mt.
25, 31-46).
15. In de
bergrede die de Magna Charta is van de moraal van het evangelie, 24
zegt Jezus: “Denk niet dat ik gekomen ben om de wet en de profeten af te
schaffen. Ik ben niet gekomen om af te schaffen maar om tot vervulling te
brengen” (Mt. 5, 17). Christus is de sleutelfiguur van de Heilige
Schrift: “Jullie onderzoeken de Schriften: juist zij leggen getuigenis over Mij
af” (vgl. Joh. 5, 39); Hij is het middelpunt van het heilsplan, de
samenvatting van het Oude en het Nieuwe Testament, van de belofte van de wet en
van hun vervulling in het evangelie; Hij is de levende en eeuwige verbinding
tussen het Oude en het Nieuwe Verbond. In zijn commentaar op de vaststelling
van Paulus “Christus is het einde van de wet” (Rom. 10, 4), schrijft de
H. Ambrosius: “Einde niet als wegvallen, maar als volheid van de wet: deze vervult
zich in Christus (plenitudo legis in Christo est) vanaf het moment
waarop Hij gekomen is, niet om de wet op te heffen maar om haar ten einde te
voeren, haar te vervullen. Juist zoals er een Oude Testament is, maar alle
waarheid in het Nieuwe Testament is, zo gaat het ook met de wet: die wet die
door Mozes is gegeven is zinnebeeld van de wet. Die wet is waarlijk een
afschrift van de waarheid”. 25
Jezus brengt de geboden van God, in het
bijzonder het gebod van de naastenliefde tot hun vervulling doordat Hij hun
eisen verinnerlijkt en er grotere radicaliteit aan verleent: de liefde tot
de naaste komt uit een hart dat bemint en dat juist daarom, omdat het
liefheeft, bereid is aan de hoogste eisen te voldoen. Jezus laat zien,
dat de geboden niet als een niet te overschrijden minimumgrens verstaan mogen
worden, maar veeleer als een pad, dat openligt voor een zedelijke en
geestelijke weg van volmaaktheid waarvan de ziel de liefde is (vgl. Kol.
3, 14). Zo wordt het gebod “Gij zult niet doden” tot een oproep tot zorgzame
liefde, die het leven van de naaste beschermt en bevordert; het gebod dat de
echtbreuk verbiedt wordt tot een uitdaging tot een reine blik die in staat is
de bruidsbetekenis van het lichaam te respecteren: “Ge hebt gehoord dat er tot
de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; wie echter iemand doodt is
schuldig voor het gerecht. Maar Ik zeg u: ieder die alleen maar boos is op zijn
broeder, is schuldig voor het gerecht.. U hebt gehoord dat er gezegd is: Gij
zult niet echtbreken. Ik echter zeg u: wie alleen maar begerig naar een vrouw
kijkt, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd” (Mt. 5,
21-22. 27-28). Jezus zelf is de levende “vervulling” van de wet, omdat
Hij de betekenis van de wet met het totale wegschenken van zichzelf in praktijk
brengt: Hijzelf wordt in zijn Geest tot levende en persoonlijke wet die
tot navolging uitnodigt, die de genade schenkt, om zijn leven en zijn liefde te
delen, en die de kracht biedt, om in beslissingen en daden van Hem getuigenis af
te leggen (vgl. Joh. 13, 34-35).
|