16. Het
antwoord over de geboden bevredigt de jongeman niet, die Jezus vraagt: “Al deze
geboden heb ik in acht genomen. Wat ontbreekt mij nu nog?” (Mt.
19, 20). Het is niet gemakkelijk om met een goed geweten te zeggen: “Al deze
geboden heb ik opgevolgd”, wanneer het gewicht van de in Gods wet opgesloten
eisen juist en nauwkeurig gewogen wordt. En, ofschoon het hem mogelijk is, zulk
een antwoord te geven, en ofschoon hij van jongsaf het zedelijke ideaal met
ernst en edelmoedigheid heeft nagestreefd, weet de rijke jongeling, dat hij nog
ver van het doel verwijderd is oog in oog met Jezus wordt hij gewaar, dat hem
nog iets ontbreekt. Op het besef van dit tekort gaat Jezus in zijn laatste
antwoord in: Terwijl de goede Meester het verlangen naar een volheid, die
boven de legalistische uitleg van de geboden uitstijgt, oppakt, nodigt Hij
de jongeman uit de weg der volmaaktheid in te slaan: “Wanneer je
volmaakt wilt zijn, ga dan, verkoop je bezit en geef het geld aan de armen; zo
zul je een blijvende schat in de hemel hebben; kom dan en volg Mij” (Mt.
19, 21).
Zoals reeds de voorgaande passage uit
het antwoord van Jezus, zo moet ook deze passage in de samenhang van de hele
zedelijke boodschap van het evangelie en vooral in de samenhang van de
Bergrede, de zaligsprekingen (Vgl. Mt. 5, 3-12) begrepen en
geïnterpreteerd worden, waarvan de eerste immers de zaligspreking van de
armen is, van hen “die arm zijn van geest”, zoals de H. Mattheus preciseert (Mt.
5, 3), dat wil zeggen de deemoedigen. In deze zin kan men zeggen, dat ook de
zaligsprekingen horen in het antwoord dat Jezus op de vraag van de jongeman
geeft: “Wat voor goeds moet ik doen om het eeuwig leven te winnen? “. Iedere
zaligspreking belooft immers na een telkens bijzondere visie juist dit “goede”
dat de mens opent voor het eeuwige leven, ja, dat het eeuwige leven zelf is.
De zaligsprekingen hebben
eigenlijk geen concrete gedragsnormen tot voorwerp, maar spreken van innerlijke
houdingen en existentiële, fundamentele strevingen en vallen daarom
niet precies samen met de geboden. Anderzijds bestaat er geen scheiding
of discrepantie tussen de zaligsprekingen en de geboden: beide hebben
betrekking op het goede, op het eeuwige leven. De Bergrede begint met de
verkondiging van de zaligsprekingen, bevat echter ook een relatie tot de
geboden (vgl. Mt. 5, 20-48). Tegelijk toont de Bergrede de opening en
oriëntering van de geboden op de perspectieven van de volmaaktheid, die
tot de zaligsprekingen hoort. Dit zijn allereerst beloften, waaruit indirect
ook normatieve aanwijzingen voor het zedelijk leven voortvloeien. In hun
oorspronkelijke diepte zijn ze zo iets als een zelfportret van Christus
en juist daarom uitnodigingen tot zijn navolging en tot levensgemeenschap
met Hem. 26
17. We weten
niet, in hoeverre de jongeman van het evangelie de diepe en veeleisende inhoud
van het antwoord begrepen heeft, dat hem door Jezus gegeven werd: “Als je het
leven wilt bereiken, onderhoud dan de geboden!”; het is niettemin zeker, dat de
ijver, die de jongeman tegenover de zedelijke eisen van de geboden laat kennen,
de onontbeerlijke bodem is, waarop het verlangen naar volmaaktheid kan kiemen
en rijpen, dus naar de verwerkelijking van hun betekenis in de navolging van
Christus.
Het gesprek van Jezus met de jongeman
helpt ons de voorwaarden voor de zedelijke groei van de tot volmaaktheid
geroepen mens te begrijpen: de jongeman, die alle geboden heeft opgevolgd,
blijkt niet in staat om op eigen kracht de volgende stap te zetten. Om dat te
doen is een rijpe menselijke vrijheid nodig: “Als je wilt”, en het goddelijke
geschenk van de genade: “Kom en volg Mij”.
De volmaaktheid vraagt die rijpheid in
de zelfgave, waartoe de vrijheid van de mens geroepen is. Jezus wijst
de jongeman op de geboden als de eerste, onopgeefbare voorwaarde, om het
eeuwige leven te bereiken; het opgeven van alles wat de jongeman bezit en de
navolging van de Heer nemen daarentegen het karakter aan van een aanbod:
“Wanneer je.. wilt”. Het woord van Jezus onthult de bijzondere dynamiek van de
groei der vrijheid tot rijpheid en verklaart bovendien de fundamentele
betrekking van de vrijheid tot de goddelijke wet. De vrijheid van de mens en de
wet van God zijn niet in tegenspraak met elkaar, doch integendeel, ze verwijzen
naar elkaar. De leerling van Christus weet, dat zijn roeping een
roeping tot vrijheid is. “Jullie zijn tot vrijheid geroepen, broeders” (Gal.
5, 13), verkondigt de apostel Paulus met vreugde en trots. Maar tegelijk
preciseert hij: “Alleen: neem de vrijheid niet als uitvlucht voor het vlees,
maar dient elkaar in liefde!” (ibid). De stevigheid waarmee de apostel
zich teweerstelt tegen degene die zijn rechtvaardiging toevertrouwt aan de wet,
heeft niets gemeen met de “bevrijding” van de mens van de geboden, die
integendeel in dienst staan van de in de praktijk beoefende liefde: “Wie immers
de anderen liefheeft, heeft de wet vervuld. Want de geboden: Gij zult niet
echtbreken, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren!
en alle andere geboden zijn in deze zin samengevat: Gij zult uw naaste
beminnen als uzelf” (Rom. 13, 8-9). Nadat de H. Augustinus over het
opvolgen van de geboden als de eerste onvolkomen vrijheid gesproken heeft, gaat
hij verder: “Waarom nog niet volmaakt? Omdat “ik merk dat in mijn ledematen een
andere wet in conflict is met de wet van mijn verstand”.. Deels vrijheid, deels
knechtschap: nog niet volmaakt, nog niet rein, nog niet volledig is de
vrijheid, omdat wij nog niet in de eeuwigheid zijn. Deels behouden wij de
zwakheid en deels hebben we de vrijheid bereikt. Al onze zonden zijn in de doop
vernietigd, maar is soms alle zwakheid verdwenen, omdat de hele ongerechtigheid
is geschrapt? Zou ze verdwenen zijn, dan zouden wij op aarde zonder zonde
leven. Wie zal dat durven beweren, behalve iemand die aanmatigend en daarom de
barmhartigheid van de Bevrijder onwaardig is?.. Omdat er dus een zwakheid in
ons gebleven is, waag ik het te zeggen, dat wij in de mate waarin we God
dienen, vrij zijn, terwijl we in de mate waarin we de wet van de zonde volgen,
slaven zijn”. 27
18. Wie “naar
het vlees leeft” ervaart de wet van God als een last, ja als een ontkenning of in
elk geval een inperking van de eigen vrijheid. Wie daarentegen bezield is door
de liefde en “zich door God laat leiden” (Gal. 5, 16) en de anderen wil
dienen, vindt in de wet van God de fundamentele en noodzakelijke weg tot de
praktische oefening van de vrij gekozen en geleefde liefde. Ja, hij merkt de
innerlijke drang - een echte en bijzondere “behoefte” en niet zoiets als dwang
- om niet bij de minimumeisen van de wet te blijven staan maar deze eisen in
hun volheid te beleven. Het is een nog onzekere en ongewisse weg, zolang als we
op aarde zullen zijn, die echter mogelijk wordt gemaakt door de genade die het
ons toestaat de volle vrijheid van de kinderen Gods te bezitten (vgl. Rom.
8, 21), en zo in het zedelijk leven op de verheven roeping te antwoorden, zonen
in de Zoon te zijn.
Deze roeping tot volmaakte liefde is
niet aan uitverkoren groepen voorbehouden. De oproep: “Ga, verkoop je
bezit en geef het geld aan de armen”, met de belofte: “zo zul je een blijvende
schat in de hemel hebben”, betreft allen, want het is een fundamentele
vernieuwing van het gebod van de naastenliefde, net zoals de volgende
uitnodiging: “Kom en volg Mij” de nieuwe concrete vorm van het gebod van de
liefde tot God is. De geboden en de uitnodiging van Jezus aan de rijke jongeling
staan in dienst van een enige, ondeelbare liefde, die uit eigen impuls naar
volmaaktheid streeft en waarvan de maat alleen God is: “Jullie moeten volmaakt
zijn, zoals ook jullie hemelse Vader het is” (Mt. 5, 48). In het
Lucas-evangelie preciseert Jezus de betekenis van deze volmaaktheid verder:
“Weest barmhartig, zoals ook jullie Vader barmhartig is!” (Lc. 6, 36).
|