22. Een bittere teleurstelling is het slot van het
gesprek van Jezus met de rijke jongeman: “Toen de jongeman dat hoorde, ging hij
verdrietig weg: want hij had een groot vermogen” (Mt. 19, 22). Niet alleen
de jongeman, maar ook de leerlingen schrikken bij de oproep van Jezus om Hem te
volgen, wiens eisen de menselijke pogingen en krachten te boven gaan: “Toen de
leerlingen dat hoorden, schrokken ze erg en zeiden: Wie kan dan nog gered
worden?” (Mt. 19, 25). Maar de Meester verwijst naar de macht van
God: “Voor mensen is dat onmogelijk, voor God echter is alles mogelijk” (Mt.
19, 26).
In hetzelfde
hoofdstuk van het Mattheus-evangelie (19, 3-10) wijst Jezus, bij de
interpretatie van de wet van Mozes over het huwelijk, het recht op verstoting
van de vrouw af onder verwijzing naar een in vergelijking met de wet van Mozes
oorspronkelijker en bindender “begin”: het oorspronkelijke plan van God met de
mensen, een plan waaraan de mens na de zondeval niet meer beantwoordde: “Alleen
omdat jullie zo hardvochtig bent, heeft Mozes jullie toegestaan, jullie vrouwen
te verstoten. In het begin was dat niet zo” (Mt. 19, 8). De verwijzing
naar het “begin” ontstelt de leerlingen, en zij geven als commentaar daarop:
“Als dat de positie van de man in het huwelijk is, dan is het niet goed om te
trouwen” (Mt. 19, 10). En Jezus, die zich op bijzondere wijze beroept op
het charisma van het ongehuwd zijn “omwille van het Rijk der hemelen” (Mt.
19, 12), maar een algemene regel geeft, verwijst naar de nieuwe, verrassende
mogelijkheid, die voor de mens door de genade van God geopend wordt: Jezus zei
tot hen: “Niet allen kunnen dit woord bevatten, maar alleen zij, aan wie het
gegeven is” (Mt. 19, 11).
De liefde van
Christus na te bootsen en na te leven is voor de mens op eigen kracht alleen
niet mogelijk. Hij wordt tot deze liefde in staat alleen krachtens een gave
die hij ontvangen heeft. Zoals de Heer Jezus de liefde van zijn Vader
ontvangt, zo geeft hij haar op zijn beurt uit eigen beweging door aan de
leerlingen: “Zoals de Vader Mij heeft liefgehad, zo heb ook Ik u liefgehad.
Blijft in mijn liefde!” (Joh. 15, 9). De gave van Christus is zijn
Geest, waarvan de eerste “vrucht” (vgl. Gal. 5, 22) de liefde is:
“De liefde Gods is uitgestort in onze harten door de heilige Geest die ons
gegeven is” (Rom. 5, 5). De H. Augustinus vraagt zich af: “Is het de
liefde die ons de geboden doet onderhouden, of is het het onderhouden van de
geboden die de liefde doet ontstaan? Maar wie strijdt over de vraag waaraan de
liefde voorafgaat? Want wie niet liefheeft heeft geen reden om de geboden te
onderhouden”. 29
23. “De wet van de geest en van het leven in Jezus Christus heeft je
vrijgemaakt van de wet van de zonde en van de dood” (Rom. 8, 2). Met
deze woorden leert de apostel Paulus ons, om de verhouding tussen de (oude)
wet en de genade (nieuwe wet) in het perspectief van de heilsgeschiedenis,
die zich in Christus vervuld heeft, te bezien. Hij erkent de opvoedende rol van
de wet, die het de zondige mens mogelijk maakt, zijn onvermogen te overzien en
hem, doordat hij hem de arrogantie van de zelfgenoegzaamheid ontneemt, opent
voor het aanroepen en aannemen van het “leven in de Geest”: in dit nieuwe leven
is het onderhouden van de geboden van God mogelijk. Door het geloof in Christus
zijn wij gerechtvaardigd (vgl. Rom. 3, 28): de “gerechtigheid”, die de
wet vereist, maar die zij aan niemand kan schenken, vindt iedere gelovige
bekendgemaakt en geschonken door de Heer Jezus. Zo vat de H. Augustinus opnieuw
op wonderlijke manier de paulijnse dialectiek van wet en genade kort samen:
“Daarom is de wet gegeven, opdat men de genade afsmeekt; de genade werd
gegeven, opdat men de wet zou vervullen”. 30
De liefde en
het leven naar het evangelie mogen niet allereerst op het niveau van het gebod
gedacht worden, want dat wat zij verlangen gaat de krachten van de mens te
boven: ze zijn slechts mogelijk als vrucht van een gave Gods, die door zijn
genade het hart van de mens heel en gezond maakt en het omvormt: “Immers, de
wet werd door Mozes gegeven, de genade en de waarheid kwamen door Jezus
Christus” (Joh. 1, 17). Daarom is de belofte van het eeuwige leven aan
de gave van de genade verbonden, en het geschenk van de Geest, dat wij
ontvangen hebben, is reeds “het eerste deel van onze erfenis” (Eph. 1,
14).
24. Zo openbaren zich het gebod van de liefde en dat van de volmaaktheid,
waarop het eerste is afgestemd, in hun authentieke oorspronkelijkheid: Het is
een mogelijkheid, die voor de mens uitsluitend door de genade, door de
gave van God, door zijn liefde, geopend wordt. Anderzijds bewerkt en
draagt het bewustzijn, in Jezus Christus de liefde Gods te bezitten, het verantwoordelijke
antwoord voor een volle liefde tot God en onder de broeders, zoals de
apostel Johannes in zijn eerste brief indringend in herinnering brengt:
“Broeders, laten wij elkander liefhebben, want de liefde komt van God. Iedereen die liefheeft is een kind van God en kent
God. Wie niet liefheeft, heeft God niet gekend, want God is de liefde..
Broeders, als God ons zo heeft liefgehad, moeten ook wij elkaar liefhebben..
Wij hebben lief, omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad (1 Joh. 4, 7-8.
11. 19).
Deze
onlosmakelijke verbinding tussen de genade van de Heer en de vrijheid van de
mens, tussen de gave en de opgave, heeft de H. Augustinus met deze eenvoudige
en diepe woorden: “Da quod iubes et iube quod vis” (Geef wat U gebiedt
en gebied wat U wilt). 31
De gave vermindert niet, maar versterkt de zedelijke eisen van de liefde: “En dat is zijn gebod: wij moeten geloven in de
Naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkaar liefhebben, zoals Hij ons
opgedragen heeft” (1 Joh. 3, 23). Alleen onder de voorwaarde, dat men de
geboden onderhoudt, kan men,
zoals Jezus zegt, in de liefde “blijven”: “Als jullie mijn geboden onderhouden,
zullen jullie in mijn liefde blijven, zoals Ik de geboden van mijn Vader
onderhouden heb en in zijn liefde blijf (Joh. 15, 10). De H. Thomas, die
de kern van de morele boodschap van Jezus en van de verkondiging der apostelen
samenvatte, kon in een weergave van een prachtige gezamenlijke visie van de
grote traditie der Kerkvaders van Oost en West, vooral van de H. Augustinus,
32 schrijven: de Nieuwe Wet is de door het
geloof in Christus verleende genade van de heilige Geest. 33 De uiterlijke voorschriften, waarvan het evangelie ook spreekt, bereiden
op deze genade voor of maken haar invloed in het leven effectief. De nieuwe wet stelt zich er namelijk niet mee tevreden te zeggen, wat men
doen moet, maar ze verleent ook de kracht “om de waarheid te doen” (vgl. Joh.
3, 21). Tegelijk heeft de H. Johannes Chrysostomus opgemerkt, dat de nieuwe wet
juist toen gegeven werd, toen de heilige Geest uit de hemel neerdaalde op de
dag van Pinksteren, en hij vervolgt: dat “de apostelen niet van de berg afdaalden
met stenen tafels in hun handen zoals Mozes; maar ze kwamen met de Geest in hun
harten.., nadat ze zelf door zijn genade tot een bezield boek, tot een levende
wet geworden waren”. 34
|