25. Het gesprek van Jezus met de rijke jongeling wordt in zekere zin
in ieder tijdperk der geschiedenis, ook vandaag, vervolgd. De vraag: “Meester,
wat moet ik voor goeds doen, om het eeuwige leven te winnen? “, komt in het
hart van iedere mens op, en het is altijd alleen Christus die het volle en
beslissende antwoord geeft. De Meester die de geboden van God leert, die tot
navolging uitnodigt en de genade voor een nieuw leven schenkt, is altijd onder
ons aanwezig en actief, overeenkomstig de belofte: “Ziet, Ik ben met u alle
dagen tot aan de voleinding der wereld” (Mt. 28, 20). Het
tegelijk aanwezig zijn van Christus met de mens van iedere tijd gebeurt in het
levende Lichaam van de Kerk. Daarom heeft de Heer aan zijn leerlingen de H.
Geest beloofd: Hij zou hen aan zijn geboden “herinneren” en ze voor hen
begrijpelijk maken (vgl. Joh. 14, 26) en zou het begin en de bron van
een nieuw leven in de wereld zijn (vgl. Joh. 3, 5-8; Rom. 8,
1-13).
De door God
in het Oude Verbond opgelegde en in het Nieuwe en Eeuwige Verbond in de Persoon
van Gods Zoon vervulde zedelijke geboden moeten trouw bewaard en in de
verschillende culturen in de loop van de geschiedenis steeds weer
geactualiseerd worden. De taak om ze te interpreteren is door Jezus aan de
apostelen en hun opvolgers opgedragen met de bijzondere bijstand van de Geest
der waarheid: “Wie u hoort, hoort Mij” (Lc. 10, 16). Met het licht en de
kracht van deze Geest hebben de apostelen de opdracht vervuld om het evangelie
te verkondigen en “de weg” van de Heer te onderwijzen (vgl. Hand. 18,
25), waarbij ze vooral de eerbiedige beschouwing en navolging van Christus
leren: “Voor mij is Christus het leven” (Philp. 1, 21).
26. In het zedelijk onderricht van de apostelen is er, naast
vermaningen en cultuurgebonden aanwijzingen, een ethische leer met precieze
gedragsnormen. Dat blijkt uit de brieven, die de door de heilige Geest
geleide uitleg van de geboden bevatten, die onder de verschillende culturele
omstandigheden in praktijk gebracht moeten worden (vgl. Rom. 12-15; 1
Kor. 11-14; Gal. 5-6; Eph. 4-6; Kol. 3-4; 1Petr.
en Jac.). De apostelen die opdracht hadden gekregen om het evangelie te
verkondigen, hebben vanaf het begin van de Kerk krachtens hun pastorale
verantwoordelijkheid over de rechtschapenheid van het gedrag der christenen
gewaakt, 35 net zoals ze over de zuiverheid van het
geloof en over het doorgeven van de goddelijke gaven door de sacramenten
waakten. 36 De eerste christenen, die zowel uit het
joodse volk als uit de andere volken kwamen, onderscheidden zich van de
heidenen niet alleen door hun geloof en hun liturgie, maar ook door het
getuigenis van hun door de nieuwe wet geïnspireerde zedelijk gedrag.
37 De Kerk is namelijk tegelijkertijd geloofs-
en levensgemeenschap; haar norm is “het geloof, dat in de liefde werkzaam is” (Gal.
5, 6).
Geen scheur
mag de harmonie tussen geloof en leven bedreigen; de eenheid van de
Kerk wordt niet alleen door de christenen aangetast die geloofswaarheden
afwijzen of vertekenen, maar ook door hen die de zedelijke verplichtingen
miskennen, waartoe het evangelie hen oproept (vgl. 1 Kor. 5, 9-13). De
apostelen hebben iedere scheiding tussen de intentie van het hart en de daden
die daar de uitdrukking en goedkeuring van zijn, beslist afgewezen (vgl. 1
Joh. 2, 3-6). En sinds de apostolische tijd hebben de Herders van de Kerk
het optreden van hen die met hun leerstellingen of met hun gedrag splitsingen
bevorderden, met alle duidelijkheid aangegeven. 38
27. Het bevorderen en bewaren van het geloof en van het zedelijk leven in
de eenheid van de Kerk is de door Jezus aan de apostelen toevertrouwde opgave
(vgl. Mt. 28, 19-20) die op het ambt van hun opvolgers overgaat. Dat
alles bevindt zich in de levende traditie waardoor - zoals Vaticanum II
leert - “de Kerk in leer, leven en cultus alles wat ze zelf is, alles wat ze
gelooft door de tijden verder leidt en aan alle geslachten overdraagt. Deze
apostolische overlevering kent in de Kerk onder de bijstand van de heilige
Geest een vooruitgang”. 39 In de Geest ontvangt de Kerk de Schrift en
geeft die door als getuigenis van “het grote” dat God in de Kerk bewerkt (vgl. Lc.
1, 49), door de mond van de Kerkvaders en -leraars belijdt zij de waarheid van
het vleesgeworden Woord, brengt zijn geboden en de liefde in het leven der
heiligen en in het offer van de martelaren in de praktijk, viert haar hoop in
de liturgie: door de overlevering ontvangen de christenen “de levende stem van
het evangelie” 40 als gelovige uitdrukking van de goddelijke
wijsheid en van de goddelijke wil.
Binnen de
overlevering ontwikkelt zich met de bijstand van de heilige Geest de authentieke
interpretatie van de wet des Heren. De Geest zelf, die aan het begin van de
openbaring van de geboden en van de leer van Jezus staat, garandeert, dat zij
heilig bewaard, getrouw aangeboden en in de wisseling van tijden en
omstandigheden correct toegepast worden. Deze “actualisering” van de geboden is
teken en vrucht van een dieper binnendringen in de openbaring en van een begrip
van nieuwe historische en culturele situaties in het licht van het geloof. Ze
kan echter alleen de blijvende geldigheid van de openbaring bevestigen en zich
bij haar uitleg voegen in de stroom van de traditie, die door de grote traditie
van leer en leven van de Kerk gevormd wordt en waarvan de leer van de
Kerkvaders, het leven van de heiligen, de liturgie van de Kerk en het leergezag
de getuigen zijn.
In het
bijzonder is - zoals het Concilie zegt - “de opgave om het geschreven of
overgeleverde woord van God bindend te verklaren, alleen aan het levende
leergezag van de Kerk toevertrouwd, welks volmacht wordt uitgeoefend in de Naam
van Jezus Christus”. 41 Op deze wijze toont de Kerk zich in haar
leven en in haar leer als “de zuil en het fundament van de waarheid (1 Tim.
3, 15), ook van de waarheid over het zedelijk handelen. Inderdaad “komt het aan
de Kerk toe, altijd en overal de morele beginselen ook over de sociale orde te
verkondigen zoals ook over menselijke dingen van allerlei aard, voorzover de
grondrechten van de menselijke persoon of het heil van de zielen dit
verlangen”. 42
Juist wat de
probleemstellingen betreft die voor de discussie over vragen van de moraal
tegenwoordig kenmerkend zijn en in welker omgeving zich nieuwe tendensen en
theorieën ontwikkeld hebben, voelt het leergezag, in trouw aan Jezus
Christus en in de continuïteit van de traditie der Kerk, het als zeer
dringende plicht, haar eigen oordeel en haar leer aan te bieden, om de mens op
zijn weg naar de waarheid en de vrijheid behulpzaam te zijn.
|