28. De beschouwing van het gesprek tussen Jezus en de rijke jongeman maakt
het ons mogelijk om de essentiële gegevens van de openbaring van het Oude
en het Nieuwe Testament ten aanzien van het zedelijk handelen op een rij te
zetten. Dit zijn de onderschikking van de mens en zijn handelen aan God,
aan Hem, die “alleen goed” is; de samenhang tussen het zedelijk goede
van de menselijke handelingen en het eeuwige leven; de navolging van
Christus, die voor de mens de perspectieven van de volkomen liefde opent;
en tenslotte de gave van de heilige Geest als bron en oorsprong van het
zedelijk leven van de “nieuwe schepping” (vgl. 2 Kor. 5, 17).
De Kerk heeft bij haar morele overwegingen steeds gedacht aan de woorden die
Jezus tot de rijke jongeling heeft gericht. De Heilige Schrift is altijd de
levende en vruchtbare bron van de zedenleer der Kerk, waaraan Vaticanum II
herinnert: “het evangelie (is).. de bron van iedere heilswaarheid en
zedenleer”. 43 Getrouw bewaarde ze wat het Woord van God
niet alleen ten aanzien van de geloofswaarheden, maar ook wat het ten aanzien
van het zedelijk handelen leert, dat wil zeggen het handelen dat aan God bevalt
(vgl. 1 Thess 4, 1); daardoor bereikt zij een verdere ontwikkeling in
de leer, analoog aan die op het gebied van de geloofswaarheden.
Onder de
bijstand van de heilige Geest, die haar in de hele waarheid binnenleidt (vgl. Joh.
16, 13), heeft de Kerk niet opgehouden - en kan zij nooit ophouden - het
“geheim van het vleesgeworden Woord” te onderzoeken, waarbij voor haar “het
geheim van de mens waarlijk duidelijk wordt”. 44
29. Het kerkelijk denken over moraal, dat zich altijd voltrok in het licht
van Christus, de “goede Meester”, heeft zich ook ontvouwd in de bijzondere vorm
van de theologische wetenschap, de zogenaamde “moraaltheologie”, een
wetenschap die de goddelijke openbaring aanvaardt en ondervraagt en die
tegelijk voldoet aan de eisen van het menselijk verstand. De moraaltheologie is
een reflexie die de “moraliteit”, dat wil zeggen: het goede en het
slechte van de menselijke handelingen en van de persoon, die ze voltrekt, tot
inhoud heeft, en in deze zin staat ze voor alle mensen open; ze is echter ook
“theologie”, omdat ze erkent dat het begin en het einddoel van het zedelijk
handelen bestaat in Hem, die “alleen goed is” en die de mens doordat Hij zich
aan hem schenkt in Christus, de gelukzaligheid van het goddelijk leven
aanbiedt.
Vaticanum II
heeft de wetenschappers opgeroepen tot “bijzondere zorg voor de vervolmaking
van de moraaltheologie, die, rijker gevoed uit de leer van de Schrift, in
wetenschappelijke presentatie de verhevenheid van de roeping der gelovigen in
Christus en hun verplichting, om in de liefde vrucht te dragen voor het leven
van de wereld, moet verhelderen”. 45 Zo heeft het Concilie ook de theologen uitgenodigd
om “onder handhaving van de methoden en vereisten die de theologie eigen zijn
naar steeds geschikter manieren te zoeken om de leer van het geloof aan de
mensen van hun tijd mee te delen. Want het geloofsgoed zelf, dat wil zeggen de
geloofswaarheden, mag niet verwisseld worden met hun uitdrukkingswijze, ook
wanneer deze altijd dezelfde betekenis en inhoud heeft”. 46 Vandaar dat alle gelovigen worden uitgenodigd, maar met name de
theologen: “De gelovigen moeten dus in nauwste verbinding met de andere mensen
van hun tijd leven en zich moeite geven om hun denk- en oordeelswijze, die in
de geestescultuur tot uitdrukking komen, volledig te verstaan”. 47
De inspanning
van veel theologen, die zich door de bemoediging van het Concilie gesterkt
voelden, heeft reeds vruchten afgeworpen in opmerkelijke en nuttige reflexies
over geloofswaarheden, die men moet geloven en in het leven toepassen en die
door hen in een aan het gevoelen en de vragen van de mensen van onze tijd
aangepaste vorm aangeboden worden. De Kerk en in het bijzonder de bisschoppen,
aan wie Jezus Christus vooral de dienst van de leer heeft toevertrouwd, nemen
deze inspanning dankbaar aan en moedigen de theologen aan om verder te werken,
bezield door een diepe, echte “Vreze des Heren, die het begin der kennis is”
(vgl. Spr. 1, 7).
Tegelijk zijn
in het kader van de post-conciliaire theologische discussies echter enkele
interpretaties van de christelijke moraal ontstaan, die onverenigbaar
zijn met de “gezonde leer” (2 Tim. 4, 3). Het is zeker niet de
bedoeling van het leergezag van de Kerk om aan de gelovigen een bijzonder
theologisch en al helemaal niet een filosofisch systeem op te leggen; maar om
het woord van God “heilig te bewaren en getrouw uit te leggen” 48 is het verplicht om de onverenigbaarheid van bepaalde richtingen van het
theologische denken of van bepaalde filosofische uitspraken met de geopenbaarde
waarheid bekend te maken. 49
30. Wanneer wij ons met deze encycliek tot u, medebroeders in het
bisschopsambt, wenden, dan willen we de principes voorleggen die voor
de onderscheiding van wat in tegenspraak is met de “gezonde leer”, vereist
zijn; daartoe verwijs ik naar die elementen van de zedenleer van de Kerk,
die vandaag bijzonder bloot schijnen te staan aan dwaling, tweeduidigheid of
vergetelheid. Dat zijn overigens die elementen, waarvan het “antwoord op de
onopgeloste raadsels van het menselijk bestaan (afhangt), die sinds onheuglijke
tijden de harten der mensen ten diepste beroeren: Wat is de mens? Wat is zin en doel van ons leven? Wat is het goede,
wat de zonde? Waar komt het leed vandaan, en
welke zin heeft het? Wat is de weg naar het ware geluk? Wat is de dood, het
oordeel en de vergelding na de dood? En tenslotte: Wat is dat laatste en onzegbare
geheim van ons bestaan, waaruit wij komen en waarheen wij gaan? “.50
Deze en
andere vragen - bijv.: Wat is de vrijheid en van welke aard is haar betrekking
tot de in Gods wet gelegen waarheid? Welke rol komt aan het geweten toe bij de vorming
van het zedelijk karakter van de mens? Hoe kan men in overeenstemming met de
waarheid over het goede, de rechten en concrete plichten van de menselijke
persoon kennen? - kunnen samengevat worden in de fundamentele vraag, die
de jongeman in het evangelie aan Jezus stelt: “Meester, wat voor goeds moet ik
doen om het eeuwige leven te winnen?” De Kerk, die door Jezus
uitgezonden werd om het evangelie te verkondigen en “tot alle volken te gaan..
en ze te leren, alles te onderhouden”, wat Hij haar bevolen had (vgl. Mt.
28, 19-20), stelt ook nu nog het antwoord van de Meester voor: Dit bezit
een licht en een kracht die in staat zijn om ook de meest omstreden en
ingewikkelde problemen op te lossen. Dit licht en deze kracht brengen de Kerk
ertoe, onophoudelijk niet alleen de dogmatische, maar ook de morele reflexie in
een interdisciplinair milieu te ontplooien, zoals dit bijzonder voor nieuwe
problemen noodzakelijk is. 51
Altijd in dit
licht en in deze kracht verricht het leergezag van de Kerk van oudsher zijn
taak van de onderscheiding, waarbij het de vermaning van de apostel Paulus
aan Timotheus aanneemt en navolgt: “Ik bezweer u voor het aanschijn van God en
van Christus Jezus die levenden en doden zal oordelen, bij zijn verschijning en
bij zijn koningschap: verkondig het woord, dring aan te pas en te onpas,
weerleg, berisp, bemoedig, in een woord, geef uw onderricht met groot geduld.
Want er komt een tijd dat de mensen de gezonde leer niet meer zullen verdragen.
Zij zullen zich een menigte leraars aanschaffen naar eigen smaak, die hun naar
de mond praten. En zij zullen hun oren sluiten voor de waarheid om te luisteren
naar allerlei mythen. Maar gij, blijf nuchter bij dit alles, aanvaard uw
lijden, doe het werk van een evangelist, wijd u geheel aan uw dienst!” (2
Tim. 4, 1-5; vgl. Tit. 1. 10. 13-14).
|